Kunnen de media inderdaad effecten onder het kijkende publiek uitlokken? Dat is uiterst waarschijnlijk. Invloedrijke modellen in de communicatiewetenschap veronderstellen bijvoorbeeld dat de media normen en waarden overdragen; dat ze een kunstmatige realiteit bieden die voor kijkers een zeker werkelijkheidsgehalte kan krijgen; of dat wie zijn helden op het scherm ongestraft ziet wegkomen met een en ander daardoor geïnspireerd kan worden. Films kunnen door hun strekking, de stilzwijgende boodschap die ze uitstralen, opvattingen van kijkers beïnvloeden. Daarnaast kunnen ze ook van directe invloed op het gedrag zijn doordat kijkers in een staat van opwinding worden gebracht. Het zijn maar al te plausibele hypothesen, eerder open deuren dan gewaagd te noemen. Zou het niet bizar zijn om aan te nemen dat ouders, school, vrienden, politieke propaganda en reclameboodschappen onze opvattingen en gedrag wél kunnen beïnvloeden maar gewelddadige films niet? Mijn favoriete kinderprogramma was de ridderfilm Ivanhoe. De volgende dag draafde ik steevast met een houten zwaard de straat op. Dat er regelmatig op vingers werd geslagen, met ruzie ten gevolge, was onvermijdelijk. In een hedendaags onderzoek zou ik zwaar gescoord hebben op ‘agressive behaviour’. Iedereen weet dat je van pornofilms opgewonden kunt raken – daar zijn ze tenslotte voor. En gewelddadige films kunnen agressieve gevoelens induceren.

Genoemde hypothesen zijn echter niet alleen plausibel maar ook eenzijdig. Bovendien worden de gevonden effecten op een alarmistische manier geïnterpreteerd. Om te beginnen beschikken mensen over een grote culturele flexibiliteit en daarmee over een verrassend breed repertoire van mogelijke reacties. De een zal navolgen, de ander verwerpen. De een zal in opwinding geraken, de ander onverschillig blijven. Publieke reacties worden door de culturele context gekleurd. Als Janet Jackson haar borst ontbloot, dan ontketent ze een immens ‘media-effect’, een bovendien makkelijk herhaalbaar experiment dat telkens hetzelfde resultaat zou geven. Dat zou de conclusie ‘blote borsten genereren woede’ er echter niet minder hilarisch om maken. De gevonden wetmatigheid geldt alleen daar waar een preuts publiek de scepter zwaait. Onderzoek registreert nooit meer dan een effect in een bepaalde culturele context en tijdsgewricht.

Wel rijst er onmiskenbaar een patroon op uit de literatuur. Mass Media Effects Research van Raymond Preiss en anderen (2007) geeft een statistische verwerking van de voornaamste studies van de afgelopen decennia, meestal gedaan in de Verenigde Staten en vaak met kinderen als proefpersonen, naar de correlatie tussen gewelddadige films en agressief gedrag. De effecten in laboratoriumonderzoek zijn over het algemeen groter dan in het veld, maar een typische uitkomst is een correlatiecoëfficiënt van r=0,2. Dit geeft de kracht aan van het gevonden verband tussen mediageweld en agressief gedrag.

Statistici Robert Rosenthal en Donald Rubin hebben in een artikel over de interpretatie van de effectiviteit van medicijnen uit 1982 de betekenis van zo’n cijfer zichtbaar gemaakt. Een r van 0,2 impliceert dat van een groep behandelde patiënten zestig in plaats van veertig procent zal overleven. Anders gezegd, na een gewelddadige film gaat twintig procent van de kijkertjes agressief gedrag vertonen die dat anders niet zouden hebben vertoond. Op dit gegeven berust de zaak van de alarmisten.

Maar wat zegt dit cijfer? Om te beginnen ondergaat tachtig procent van de kijkertjes dus geen enkele invloed van de films. Daarnaast was het soort ‘agressief gedrag’ dat de twintig procent gaat vertonen al typerend voor veertig procent van de niet ‘blootgestelde’ groep. Het was, kortom, al een veel voorkomende vorm van gedrag. Dat is niet verrassend in het licht van wat als ‘agressief gedrag’ wordt geregistreerd. Het gaat om duwen, vechten en schreeuwen, maar ook speelse agressie en stoeien worden vaak meegeteld. Ook wat leraren ‘brutaal’ noemen wordt geteld, iets wat een ander misschien als assertief zou omschrijven. Een typisch resultaat is dat beïnvloede kinderen na het bekijken van de film op het schoolplein gemiddeld twee of drie keer per minuut iemand duwen of iets afpakken, tegen één keer daarvoor. Wat wordt geregistreerd is eigenlijk niet meer dan een groepje kinderen dat zich opgewonden gaat gedragen na een opwindende film.

Tot slot moet worden opgemerkt dat dit soort cijfers geen betrekking heeft op crimineel gedrag. Betekenisvolle correlaties tussen gewelddadig kijkgedrag en mishandeling, verkrachting of moord zijn voorzover mij bekend niet vastgesteld. Het lijkt kortzichtig om te ontkennen dat imitatie van filmgruwelen, resulterend in de bekende bloedbaden, in individuele gevallen een rol kan spelen. Maar het is een zo beperkt fenomeen dat het zich niet gemakkelijk in statistiek laat vangen.

Uit de meest cultuurpessimistische Amerikaanse studies blijkt dat onder de huidige maatschappelijke omstandigheden mediageweld op de overgrote meerderheid van het kijkende kinderpubliek geen effect heeft. Alleen een aanzienlijke minderheid van de kleintjes vertoont na de film meer geagiteerd gedrag en agressiever spel. Onderzoeken naar de beïnvloeding van de opvattingen van kijkers – kinderen en volwassenen – laten overigens dezelfde bescheiden effecten zien in de orde van r=0,2. De overgrote meerderheid blijft onbeïnvloed. Bij een minderheid verschuiven opvattingen iets in de richting van de strekking van de film – of daarin nu Moeder Theresa of Jack the Ripper de hoofdrol speelt.

De gevonden, zeer bescheiden effecten vormen een minimale prijs die ik graag wil betalen om een vrije en onbelemmerde circulatie van cultuurgoederen in stand te houden, ook als deze van laag allooi zijn. Fictie – kunst in het algemeen – valt onder de beschermde uitingsvrijheid. Deze bescherming is niet voorbehouden aan meningen in de engere zin van het woord. Zowel het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten als het Europese Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens schaart onder de uitingsvrijheid niet alleen opvattingen in de strikte zin, maar ook kunst. Ze erkennen bovendien niet alleen het recht van de verspreider maar ook dat van de ontvanger. Artikel 7 van de Nederlandse grondwet, dat regelt dat ‘gedachten en gevoelens’ zonder voorafgaand verlof geopenbaard mogen worden, geldt niet alleen voor de drukpers maar ook voor media als toneel, film en internet, zij het voor televisie met een iets restrictievere formulering.

De uitingsvrijheid wordt door rechtsgeleerden in het algemeen gefundeerd in twee beginselen. Allereerst in het recht van het individu op autonome zelfverwerkelijking, als een waarde op zichzelf. Daarnaast is vrije meningsvorming van belang voor het functioneren van de democratie. Deze laatste grond lijkt voor fictie op het eerste gezicht minder relevant. Maar daar artistieke producten een strekking toegeschreven kan worden, is ook dit aspect toch aan de orde. Ingrijpen in te vergaand geacht pornografisch en gewelddadig materiaal lijkt vanuit beide perspectieven verwerpelijk.

Feit is allereerst dat – wat men ook beweert – pornografische en gewelddadige producties immens populair zijn. Rauw vermaak is topvermaak, en hoe rauwer, hoe meer mensen zich lijken te amuseren. We willen ernaar kijken. Dat is al voldoende reden om er geen grenzen aan te stellen. Naast gesofistikeerde cultuur is ook de consumptie van pulp een menselijke behoefte.

Uit christelijke hoek zal men repliceren dat dit waar moge zijn, maar dat we toch ons best kunnen doen ons te verheffen? Graag wordt in dit verband op de ‘menselijke waardigheid’ gewezen, die door gewelddadige en pornografische producties zou worden geschonden. Volgens deze interpretatie van die waardigheid bestaat ze niet alleen uit onze specifiek menselijke eigenschappen, zoals rede en keuzevrijheid, maar ook uit de afwijzing van onze in seks en geweld tot uitdrukking komende dierlijke kant. Wie de mens als dier toont zou daarmee zijn waardigheid schenden.

Een moeilijk houdbare these. Wat geen deel van onze specifieke waardigheid uitmaakt is daarmee nog niet per definitie in strijd. Pornografie vormt al helemaal geen schending van welke waardigheid dan ook. In de door haar uitgestraalde boodschap dat mensen lustobjecten zijn zie ik geen kwaad. Het lijkt me integendeel een troostrijke gedachte. Zij die bezwaar maken wanneer mensen eenzijdig in hun seksuele hoedanigheid worden uitgebeeld hoor ik zelden klagen over het al even eenzijdige mensbeeld van sport- of debatprogramma’s. Geweld kan evenmin als strijdig met de menselijke waardigheid worden beschouwd. Met onschuldig vermaak als sadomasochisme en vechtsporten is niets mis. Miljoenen consumeren avond na avond, onder het genot van een pilsje, de ene verbeelde schending van de mens na de andere, zonder daarmee wie dan ook te schenden. Fantasie, een plaatje, is nog geen werkelijkheid.

In haar recente boek stelt Karina Schaapman voor om gewelddadige pornosites strafbaar te stellen. Maar de these dat in fictie afgebeelde gewelddadigheid door de overheid moet worden verboden ten einde het signaal af te geven dat een en ander niet ‘normaal’ is betekent het begin van het einde van elke vrije cultuur. De wereldliteratuur staat stijf van moord en marteling, wraak, verkrachting, bedrog, diefstal en oplichting – niet zelden in een amusant of zelfs positief licht gesteld. Sinds wanneer is het de taak van de overheid niet slechts misdaad te bestraffen maar ook het afbeelden ervan?

Dat pornografie een ‘vertekend beeld’ van seksualiteit geeft is trouwens even juist als irrelevant. Gelukkig liggen de tijden ver achter ons dat aan kunst en fictie de eis van waarheidsgetrouwheid werd gesteld. Met enige goede wil kan men volhouden dat het presenteren van een vertekend beeld van de realiteit de definitie van cultuur is – in elk geval is dit precies de reden dat wij ons eraan laven.

Wat licht vergeten wordt is dat geschriften gerekend tot de hoogtepunten van de cultuur in gewelddadigheid vaak niet onderdoen voor Saw III. In Hans en Grietje maken we kennis met een meisje dat haar in een kooi opgesloten broertje moet vetmesten in afwachting van zijn verorbering door een heks, die zelf korte tijd later levend wordt verbrand in een oven. In de Ilias wordt plastisch beschreven hoe zwaarden diep in de bedding van een oog doordringen en de oogappel naar buiten drijven, hoe een afgehakt hoofd opzij hangt, nog slechts opgehouden door de huid van de nek, hoe een speer de schedel van binnenuit splijt, de hersenen in bloed drenkt, en bij uittreding de tanden eruit slaat, hoe iemands ogen vol bloed lopen en op de grond vallen, hoe het koper de darmen doorschept, hoe speren door de navel naar buiten komen en de slachtoffers kermend op de knieën drijven, en hoe het merg van de strijders uit hun wervels spat. Niemand minder dan Plato stelde voor om de opvoedkundig minder geschikte passages uit Homerus te schrappen.

Excessief geweld vormt ook een van de bijbelse en koranische hoofdschotels. Het wordt als rechtvaardig en navolgenswaardig voorgesteld, nadrukkelijker dan in welke film ook. Alom gerespecteerde beeldende kunst is niet zelden uiterst gewelddadig. De goden van het vreedzame Tibetaanse boeddhisme stampen graag kleine dwergjes plat. Het hedendaagse horror-genre lijkt geïnspireerd door de helse Jeroen Bosch. En is het kruisbeeld, dat zo veel godvruchtige huiskamers siert, soms geen plastische verbeelding van een bloedende, gemartelde man?

Laten we het media-effectenonderzoek eens breder trekken. Zou het beoefenen van vechtsporten geen vergelijkbaar licht agressieverhogende werking kunnen hebben? Maar waarom ons beperken tot vechtsporten? Zou wekelijkse ‘blootstelling’ aan voetbalwedstrijden dat effect mogelijk niet ook hebben? Voeg daarbij het verontrustende gegeven dat er vanuit het geagiteerde voetbalpubliek gewelddadige hooligans blijken op te staan. Wat ligt meer voor de hand dan voetbal niet meer voor tienen uit te zenden?

Ik maak me sterk dat met dezelfde onderzoekstechnieken eveneens kan worden vastgesteld dat programma’s als Het zesde zintuig lichtgelovigheid bevorderen, en dat wie zich ‘blootstelt’ aan treurspelen een licht verhoogde kans op zwaarmoedigheid oploopt. Zouden Aeschylos en Shakespeare daaronder moeten lijden? Een overheid die de ‘schadelijkheid’ van mediaproducties als beleidsuitgangspunt neemt, eindigt als ingenieur van de ziel. Met de statistiek in de hand kan het gemiddelde effect van cultuurproducten mooi worden vastgesteld en kunnen geest en emoties van de burgerij in gezonde banen worden geleid. Zo ver zal het echter nooit komen. Want naast de statistiek hebben we een tweede feilloos richtsnoer, het fatsoen van de goegemeente, om vast te stellen welke fictie niet maar vooral welke wél door de beugel kan.

Ingrijpen blijft even verwerpelijk wanneer we pornografische en gewelddadige producties niet in hun hoedanigheid van amusement beschouwen, maar als dragers van opinies, normen en waarden. De verontrusten eten graag van twee walletjes. Enerzijds zouden porno en geweld geen meningen vormen, en dus grondwettelijke bescherming kunnen ontberen. Anderzijds wordt betoogd dat ze onuitgesproken opvattingen uitstralen die de kijkers zouden kunnen overnemen. In dat laatste geval zou men echter moeten erkennen dat de vrije meningsuiting hier dus wel degelijk aan de orde is. Het is het een of het ander.

Wat als verwerpelijk wordt beschouwd hangt af van ieders moraal. Maar wie eenmaal heeft aangetoond dat een productie ook voor de meest libertijnse dwarsligger een ongewenste strekking heeft – bijvoorbeeld dat geweld een toelaatbare manier van oplossen van problemen is – heeft daarmee nog geen grond voor beperkend ingrijpen gegeven.

Juist deze redenering verraadt feilloos het instinct van de censor, die het mes als instrument van de meningsvorming hanteert en het creëren van een gesteriliseerde openbare ruimte ziet als zijn levenstaak. In de openbare ruimte van een vrije samenleving circuleren culturele producten onbelemmerd en wordt juist ruim baan gegeven aan het ongewenste. Wat ons niet bevalt wordt niet met de chirurgische methode weggesneden, maar bestreden door het te confronteren met rivaliserende beelden en opvattingen.

Ruimte voor het weerzinwekkende vormt niet de rand maar de kern van de culturele vrijheid. Liever vrij ademen met soms een vleug moerasgeur in de neus dan stikken onder een klamme lap. Kunst, inclusief producties van laag allooi, moet dan ook net zo benaderd worden als in de VS de meningsuiting als zodanig. Strafwaardig is alleen die boodschap die het ‘clear and present danger’ in zich draagt dat ze tot geweld leidt. Dit wordt messcherp geïnterpreteerd, in de zin van uitdrukkelijke bedreiging of effectieve ophitsing tot geweld, waarvan de rechter meent dat er een acute kans is dat ontvangers de daad bij het woord zullen voegen. Een rap die oproept Hirsi Ali te doden zou mogelijk sneuvelen. Statistische gegevens over agressiebevorderende effecten zullen echter nooit tot ingrijpen kunnen leiden. In de VS heeft men pornografie trouwens uitgesloten van dit weldadige liberale beginsel.

Voor kinderen geldt uiteraard niet noodzakelijkerwijze wat voor volwassenen geldt. Maar waar het om het weghouden van beelden gaat zie ik geen reden voor een wezenlijk andere benadering. Artikel 240a van het wetboek van strafrecht stelt het vertonen aan de jeugd van voor haar ‘schadelijk’ materiaal strafbaar. De these dat beelden kinderen kunnen beschadigen is echter uit de lucht gegrepen. Geestelijke beschadiging is een zware term die ik graag wil reserveren voor gevallen waar psychische stoornissen worden geïnduceerd, iets wat door het kijken naar films zelden het geval zal zijn. De term toepassen waar men het mogelijk verleiden van kinderen tot ongewenste opvattingen of gedrag bedoelt, betekent zich schuldig maken aan woordinflatie. Artikel 240a kan beter uit het wetboek verdwijnen. Ouders hebben het recht kinderen te verbieden te kijken, maar het lijkt me in het algemeen niet raadzaam. Extreme horrorproducties die slapeloze nachten opleveren vallen af, maar het is moeilijk een reden te bedenken waarom men een kind niet zou moeten toestaan om porno of gewelddadige actiefilms te bekijken. Het is een misverstand dat men kritische zin zou kunnen bijbrengen door wat men verfoeit uit beeld te houden – wie geen keuze geboden wordt leert niet kiezen. Ouders kunnen er niet vroeg genoeg mee beginnen om hun kinderen in aanraking te laten komen met wat zij als ongewenst beschouwen.