Fans zagen de jongen van dat uitbundige Japanse synthesizerbandje Yellow Magic Orchestra in de jaren tachtig veranderen in de gelauwerde componist van filmmuziek voor Merry Christmas, Mr. Lawrence (1983) en The Last Emperor (1987). Hoorden in het post-new-wave-tijdperk de hooggeschoolde Bach- en Debussy-bewonderaar Sakamoto samenwerken met eenlingen als Youssou N’Dour, Thomas Dolby en David Sylvian. De jazz was bij Sakamoto nooit ver weg. Op zijn albums met de Duitse geluidskunstenaar Alva Noto klonken begin deze eeuw minimalistische pianoklanken, opgezogen en verteerd door zachte elektronica. De hoorbare versobering was een opmaat naar Sakamoto’s laatste creatieve fase vanaf 2014, toen de kanker werd ontdekt die hem fataal zou worden. Zijn muziek implodeerde tot een monumentaal stiltegebied vol zachte, ontroerende, eenzelvig dwalende, gevonden klanken.

Nooit vroeg je je af welke dna-strengen die waaierachtige verscheidenheid bijeenhielden, hoewel je achter de façades in de harmonieën altijd Sakamoto hoorde, mix van jazz en Debussy met intrigerende Japanse kruiden. De transformatie was zijn muzikale raison d’être; zoeken, testen, loslaten. Pas nu hij dood is, zie je in dat zijn muziek altijd iets verlegens heeft gehad. Op zijn vroege platen durft hij bijna niet te zingen. Hij mompelt aarzelend met zijn muziek mee. Het moet natuurlijke terughoudendheid zijn geweest. Terwijl hij die in zijn poptijd alleraardigst wist te onderdrukken. Zijn prototechno-experimenten op het album B2-Unit (1980) zijn luid en duidelijk. Maar uit de band springen deed Sakamoto liever achter een muur van toetsenborden in de studio dan in de spotlights. Hij was beroemd en geliefd, maar de persoonlijkheid Sakamoto werd nooit de ster die innerlijk verwante grensverleggers als David Byrne of David Bowie wél waren.

Een ander Sakamoto-chromosoom is licht. ‘Life is a wonder of wonders’, heet het op Async (2017) in een door David Sylvian voorgedragen gedicht van de vader van Andrei Tarkovski. Het is het licht dat over nieuwe klanken schijnt, en voorbij de horizon over weer andere. Bij Sakamoto vind je spleen en innige melancholie, nooit defaitisme.
Zijn nieuwsgierigheid is klinkend optimisme.

Zijn muziekrijk was Wittgensteins definitie van het universum: de wereld is alles wat het geval is. In zijn ‘popmuziek’ synthetiseerde hij in de jaren tachtig alles wat bewoog. Disco, funk, latin, reggae, jazz, de synthesizerpop die hij met Yellow Magic Orchestra zelf de speelse routes had gewezen. Hij was trendsetter en trendvolger. Op Beauty (1989) amalgameert hij Afrikaanse invloeden zoals de Talking Heads jaren eerder op Remain in Light, of dat gekke Britse post-bandje A Certain Ratio op Sextet.

Op Sakamoto’s album 12 hoor je hem zich voorbereiden op de dood

Moeilijk te zeggen wat het aantrekkelijkst aan Sakamoto was. De vroege, visionaire nerd van prototechno-albums als B2-Unit? De met kristallen synthesizerbling en een vleug fleurs du mal opgedofte kameleon van de aan easy listening grenzende fusionplaten, ontroerend jeugdig decadent zoals naïeve dertigers zich poëtische verheffing voorstellen? De clevere pianist/arrangeur achter de fantastische, sleazy gearrangeerde hotellobbymuzak van Ongaku Zukan (1984), waar perfect nagemaakte vlakheid diepte krijgt?

Op de platenhoes wordt Sakamoto, cool in smoking aan de vleugel, geschaduwd door een monster; Jekyll and Hyde op alle vlakken. Zo zwalkte Sakamoto intrigerend en welluidend voort tot hij op zijn laatste albums alles losliet en zich dankbaar overgaf aan de dolende anarchie van de klinkende wereld. Dat in de muziek alle cohesie arbitrair is had hij al van Debussy geleerd, maar in de klankschappen van zijn nadagen werd de fragmentatie principe. Hier werden de klanken als vrij zwevende objects trouvés in de akoestische ruimte losgelaten. Op Async en het twee maanden voor zijn dood verschenen 12 klampt Sakamoto zich met innige affectie aan herinneringen en aan flarden van geluiden vast die hij aan de piano of de synthesizer, op straat dan wel in de natuur heeft gevonden. Hun zachtheid is verlossend, terwijl ze in hun new age-achtige vaagheid alles vertegenwoordigen waar je op papier niks mee te maken wilde hebben.

Soms denk je: hij wil helemaal geen muziek meer maken, dat is bijzaak. Hij zit daar stilte op te wekken door die zo min mogelijk of onnadrukkelijk mogelijk te verbreken. En in die stilte merk je dat muziek helemaal niet zoveel hoeft te kunnen. Concentreer je je lang genoeg, dan kan de verbeelding een enkele toon als een komeet door het niets laten reizen. Omdat je niets anders hoort, wordt dat niets alles. En Sakamoto bouwt er geen ijdel geraffineerde constructies meer omheen om iedereen te laten zien dat het echt kunst is. Dan ben je bij alle droefenis gezond klaar met het leven. Op 12 hoor je Sakamoto zich in fasen voorbereiden op de dood met stervende muziek die het in dankbare aanvaarding opgeeft. Soms klinkt een zwaar ademende geestverschijning mee, als een man aan een beademingsapparaat. In, uit, in, uit. Op de laatste tracks is dat fantoom verdwenen. De strijd is gestreden.

Onvergetelijk beeld; de breekbare, zieke Sakamoto die ergens in het openbaar aan een desk vol nerdy draderige elektronica op synthesizer zijn Solari speelt, geïnspireerd op Bachs koraalvoorspelen die hij in hun geest precies te pakken heeft, al zijn de melodie en harmonieën tweehonderd procent Sakamoto. Dat is verbeeldingskracht, een overweldigende indruk transcenderen tot iets eigens. Af en toe kijkt hij omhoog, naar Bach waarschijnlijk. Zijn frêle linkerhand dirigeert in close-up zachtjes mee. Wie was Sakamoto? Dat.