In een met vitriool gesausde bijdrage in Het Parool van 13 maart 1993 haalde Kleywegt met demonisch genoegen herinneringen op aan een avond in augustus 1961, toen De Jong ‘als door een adder’ gebeten zou hebben gereageerd toen hij de cover van het bewuste Groene-nummer ontwaarde in de televisiestudio te Bussum, aldaar neergelegd om een item over Groene-illustrator L.J. Jordaan te verlevendigen. ‘Wat doet dat daar’, zou de geschiedschrijver bij die gelegenheid hebben ‘gesist’.
Anno 1995 reageert De Jong, inmiddels al gelouterd door alle mogelijke vormen van kritiek en tegenwerking, niet meer zo geprikkeld als de herinnering aan zijn jeugdzonde wordt opgehaald. Gezeten in de bescheiden ingerichte woonkamer van zijn al even bescheiden huis in de Amsterdamse Rivierenbuurt steekt hij de tabak in zijn onafscheidelijke pijp aan, terwijl hij in gedachten teruggaat naar die dagen van 1939. ‘Ik dacht dat Chamberlain erin zou slagen een deal met Hitler te sluiten. Met die gedachte was ik niet bepaald de enige. Dank zij allerlei publikaties weten we nu dat hij zich daar ook eindeloze moeite voor heeft gegeven, en dat het hem op een haar na ook is gelukt.’
Tot aan de Duitse inval in Nederland bleef De Jong kennelijk overtuigd dat het conflict binnen de perken zou blijven. Zo schreef hij op 6 april 1940, drie dagen voor de Duitse inval in de Scandinavische landen, ‘dat uit niets blijkt dat Berlijn aan uitbreiding van de oorlog denkt’. De daaropvolgende ontwikkelingen ervoer De Jong als ‘een boze droom’, zoals hij ooit schreef. Op 2 mei 1940 werd hij, langs een sloot tussen Amstelveen en Ouderkerk, gegrepen door een nieuw besef van ultieme fragiliteit: ‘Ik boog mij over het spiegelende water, turend naar de kleine vissen en de watertorretjes, en besefte, besefte heel helder en tegelijk weemoedig, 'smensen onmacht en de vergankelijkheid van zijn bestaan.’
ZIJN LAATSTE BIJDRAGE aan De Groene handelde over de omvang van de pro-Duitse vijfde kolonne in Nederland, in breder perspectief ook het onderwerp van zijn proefschrift uit 1953. Op 14 mei vluchtte hij naar Engeland, alwaar hij als ‘de stem’ van Radio Oranje, samen met A. den Doolaard, zijn eerste schreden zette op het pad dat hem naar een centrale plaats in de Nederlandse samenleving zou leiden.
Om aan de persbreidel te ontkomen besloten De Jongs achtergebleven Groene-collega’s na de bezetting direct met politieke berichtgeving te stoppen. Wat later werd de uitgave van het blad geheel gestaakt. Het was een spontaan besluit - ‘Voor de oorlog hadden we het daar nooit over gehad’, aldus De Jong -, met als resultaat dat het blad, anders dan andere media, na de oorlog in ieder geval niet een besmeurd verleden met zich meezeulde. Anders dan bijvoorbeeld De Telegraaf, dat momenteel het middelpunt is van grote beroering nu de Amsterdamse gemeenteraad op initiatief van PvdA-vertegenwoordigster Annemarie Grewel een motie van treurnis heeft uitgesproken over het feit dat juist deze krant de order binnensleepte van het uitgeven van het programmablad van het Nationaal Comite 4 en 5 Mei.
De Jong zegt van harte in te stemmen met die motie. ‘Het is een grof schandaal zoals dat gelopen is. Het is onbegrijpelijk dat men dat gedaan heeft. Men zegt: de tegenwoordige redactie van die krant is niet fout, zoals de toenmalige dat wel was, maar dan nog… Men had juist voor zo'n bevrijdingsuitgave gewoon geen krant moeten nemen die de hele oorlog door verschenen is. Boze opzet zit er niet achter, het is gewoon zonder nadenken gegaan.’
Het is enigszins tekenend voor de ver flauwde herinnering aan de oorlogsjaren, op grond waarvan kroonprins Willem-Alexander al pleitte voor een ‘andere invulling’ van het 4 en 5 mei-gebeuren. De Jong, die zich volgens de Leidse historicus C. Fasseur al in zijn Groene-dagen deed kennen als een fervent orangist - hetgeen door de aangesprokene overigens met vuur wordt bestreden - zegt er niet voor te vrezen dat de oorlog op een of andere wijze uit het nationale bewustzijn ontsnapt. ‘De oorlog is zo'n ingrijpende ervaring geweest, de herinnering daaraan zal nog wel een tijdje blijven. Ik sluit niet uit dat de herdenking op een gegeven moment wel een andere vorm krijgt. Misschien dat de vierde mei in Nederland iets zal worden als de veertiende juli in de Franse geschiedenis. Maar het is niet aan mij om dat uit te maken.’
‘IK HEB, MIJ ZETTEND tot het schrijven van dit werk, geen enkel falen met de mantel der liefde willen bedekken. Ik had, ik heb, slechts een behoefte: in dit relaas alles op te nemen wat mij historisch relevant lijkt. Serieuze geschiedschrijving is zonder die volstrekte openhartigheid, zonder politieke en geestelijke vrijheid, ondenkbaar. Welnu, wanneer een ding mij kracht gegeven heeft, het in 1955 ondernomen waag- en werkstuk te brengen op het punt waarop het thans beland is, dan wel het besef, in volledige vrijheid te arbeiden aan een taak waarvan ik dan de lengte onderschat mag hebben, maar niet de zwaarte. Dat mij die taak werd toevertrouwd, heb ik gevoeld als een dure verplichting en als een kostelijk voorrecht.’
Dat schreef De Jong in het voorwoord van zijn geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, zeven jaar geleden voltooid. Het diende als motto voor een reeks kritieken van collega- historici op zijn werk, dat verleden week onder de titel Een dure verplichting en een kostelijk voorrecht uitkwam bij uitgeverij Sdu. Het is een fascinerende bundel geworden, waar alle controversen rondom ‘de geschiedschrijver des rijks’ (zoals VN-journalist Jan Rogier, een van de felste anti-jongianen, zijn favoriete kop van jut aanduidde) op een of andere manier in zijn verwerkt. Uit het boek blijkt hoezeer De Jong altijd van twee kanten onder vuur heeft gelegen: linkse critici als Rogier verweten hem te zachtaardig te zijn geweest voor het vaderlandse establishment, koningin Wilhelmina voorop, terwijl ter rechterzijde van het maatschappelijke krachtenveld geweldige weerstanden rezen tegen De Jongs analyse van de collaborerende rol van de oorspronkelijke Nederlandse Unie en vooral tegen zijn onverbloemd antikoloniale beschrijving van de gebeurtenissen in Indonesie na de bevrijding.
Op dit laatste terrein liepen de emoties in 1988 zo hoog op dat er uit de kringen van oud-militairen uit Indie zeer ernstige dreigementen werden geuit aan zijn adres. ‘Een oud-militair was zo in de war door het hele gebeuren dat de man het plan had opgevat mij te vermoorden’, vertelt De Jong nu. ‘Ik heb dat altijd maar buiten de pers gehouden om niet nog grotere problemen aan te wakkeren. De politie nam de dreigementen in ieder geval zeer serieus. Er werden hier in huis twee rechercheurs geplaatst ter bescherming van mijn familie en mijzelf.’
Ter linkerzijde is de klacht altijd geweest dat De Jong het gezag de hand boven het hoofd hield. Het in 1979 verschenen boek van Rogier, De Geschiedschrijver des Rijks, is de meest honende representant van die stroming. ‘Een uiterst polemisch werk’, aldus de belaagde zelf. ‘Maar ik heb daar nooit iets aan gehad. Het gaat langs me heen.’
Ook zijn kwelgeest A. den Doolaard, die een tirade tegen zijn oud-collega bij Radio Oranje begon op grond van De Jongs onthullingen over de rol van Francois van ‘t Sant aan het vooroorlogse hof, kan op weinig enthousiasme rekenen. 'Dat is toch allemaal dwaasheid’, zegt hij over Den Doolaards brochure Londen en de zaak Van ‘t Sant. 'Dat Den Doolaard als heel ervaren journalist ook een heel andere indruk van Van ’t Sant had, dat kan ik me nog wel indenken, dat hadden andere mensen ook. Maar het is toch allemaal nonsens en dwaasheid. Het is precies gegaan zoals ik het beschreven heb. Ik heb er niets aan toe te voegen.’
SOWIESO IS DE JONG nog steeds overtuigd dat zijn standaardwerk de tand des tijds voorlopig goed heeft doorstaan. ‘Het is formidabel hoeveel jonge historici zich aan de jaren '40-'45 wijden, maar het door hen aangedragen materiaal verschilt alleen maar op kleine punten van het mijne. Ik ben ervan overtuigd dat als ik een verkorte versie van mijn werk zou hebben gescheven, zoals ik aanvankelijk van plan was, ik me in die literatuur had verdiept en misschien was ik dan tot andere inzichten gekomen. Maar er is geen enkel deel waarvan ik dat nu al bij voorbaat zou kunnen zeggen. De hoofdzaak van mijn werk is gewijd aan de leidende figuren aan de top en op grond van welke omstandigheden ze tot hun beslissingen kwamen, en dat beeld blijft in hoofdzaak toch staan. Daarnaast, op lager niveau, heeft men dus allerlei kleine afwijkingen gevonden, detailkwesties.’
Zelfs affaires die vijfig jaar na de bevrijding nog alom voor splijtstof zorgen in de Nederlandse samenleving, zoals de ware toedracht van het Englandspiel, zijn volgens De Jong afdoende behandeld in zijn werk. ‘Ik geloof dat ik dat Englandspiel ook heel duidelijk uiteengezet heb. Dat is een kapitale Engelse blunder geweest. Het is te wijten geweest aan de invloed van die majoor Bingham, die nadien naar Australie is gegaan om hetzelfde werk te doen. In Timor heeft hij daarna dezelfde fouten gemaakt die hij ook in Londen had begaan. Hij is de hoofdschuldige, vanwege absolute roekeloosheid en de meest waanzinnige plannen.’
Toch zijn er wel degelijk kwesties geweest waarbij De Jong zich later gedwongen voelde zijn opinie te herzien. Voor wat betreft de jaren van de Nederlandse regering in ballingschap betreurt hij het dat er zo weinig aandacht werd besteed aan het lot der joden. ‘Het formeren van divisies stond voorop, voor andere zaken was nauwelijks aandacht. Het bestaan van de vernietigingskampen was ook nauwelijks bekend. Ik vraag me nog altijd af wat er was gebeurd als Radio Oranje bijvoorbeeld had kunnen wijzen op het bestaan van die kampen.’
EEN VAN DE MEEST in het oog springende historische rechtzettingen die De Jong bewerkstelligde, betreft de zaak rond Felix Kersten, de mysterieuze handoplegger die in de jaren twintig prins Hendrik en koningin Wilhelmina aan zich verplichtte en in de oorlog de lijfarts werd van SS-chef Heinrich Himmler, die hem ‘mijn enige vriend, mijn Boeddha’ noemde. Na de oorlog wist Kersten zich geheel te rehabiliteren door met het verhaal te komen dat het alleen aan zijn influisteringen in Himmlers oren was te danken dat het Nederlandse volk niet, overeenkomstig een vast voornemen in de nazi- top, bij wijze van strafmaatregel in zijn geheel naar Polen zou worden gedeporteerd.
Kersten wist voor zijn rehabilitatieprogramma onder meer journalist Joop den Uyl en De Jongs voorganger als directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (Riod) N.W. Posthumus voor zijn karretje te spannen. Den Uyl vertaalde zijn memoires en schreef daar een hartelijke inleiding bij. Posthumus ging zelfs zo ver Kersten voor te dragen voor de Nobelprijs voor de vrede. Uit handen van prins Bernhard ontving Kersten in 1950 de versierselen die horen bij het grootofficierschap in de Orde van Oranje Nassau, en bij zijn overlijden in 1960 meende de Nederlandse pers collectief dat er ‘met dr. Felix Kersten een groot vriend van Nederland is heengegaan’.
Enkele jaren geleden bleek dat Kersten echter al die tijd een dubbelspel had gespeeld. Uit een verzameling van na de oorlog daterende brieven van Kersten aan al lerlei nazi-bonzen, in de handen gekomen van de Amsterdamse verzamelaar Freek van Rijsinge en sindsdien in de openbaarheid, blijkt dat Kersten nog vurig de lof kon zingen van het antisemitisme, correspondeerde met de notoire SS-Obergruppenfuhrer Gottlob Berger en typen als Leo Hausleiter, ooit lid van het virulent anti- joodse Thule-gezelschap. Kersten benutte zijn uitstekende relaties aan het Nederlandse hof om te bemiddelen ten faveure van veroordeelde oorlogsmisdadigers als Christiansen en de beruchte Nederlandse kamparts Nieuwenhuysen.
Het was De Jong die in 1972 het initiatief nam om de mythe rond Kersten te doorbreken. Met zijn artikel ‘Heeft Felix Kersten het Nederlandse volk gered?’ was hij de eerste om het web van leugens rondom de handoplegger te ontwarren. ‘Wat je bij Kersten in ieder geval kan zeggen, is dat hij vooral aan zichzelf heeft gedacht’, aldus De Jong. ‘Daarom is hij in 1943 ook naar Zweden gegaan en hij heeft geprobeerd een wit voetje te halen met zijn zogenaamde actie ter redding van het Nederlandse volk. Waanzinnig! Men had er al achter kunnen komen als men de twee rapporten die hij zelf over de redding van het Nederlandse volk geschreven had, zorgvuldig met elkaar zou hebben vergeleken. De commissie die de zaak onderzocht heeft beide rapporten op tafel gehad, maar heeft die vergelijking achterwege gelaten. Dat was eigenlijk een onbegrijpelijke misser. Dat leidt dan uiteindelijk tot het besluit Kersten een hoge Nederlandse onderscheiding te geven. Hij was helaas al overleden toen ik met mijn onderzoek kwam. Kersten heeft het Nederlandse volk erin laten lopen. De enige troost is dat niemand na die publikatie van mij is opgestaan om te zeggen dat Kersten toch goed was. Men heeft toch geaccepteerd dat hij voornamelijk een fantast was.’
Had die onderscheiding dan niet alsnog moeten worden ingetrokken?
‘Daar waren wellicht mogelijkheden voor, maar dat is niet gebeurd. Kersten beschikte over een uitgebreid netwerk aan connecties, en die heeft hij allemaal gebruikt. Niet alleen had hij goede banden met het koninklijk huis, maar hij behandelde ook tal van andere vooraanstaande mensen in het Nederland van voor de oorlog. Posthumus heeft zich geweldig ingespannen voor Kersten, en wat daar nu precies de oorzaak van was, daar ben ik in feite nog steeds enigszins in twijfel over. Wat ik hoorde was dat Posthumus na de oorlog vreselijk in geldnood zat - wat inderdaad zo was - en dat Kersten hem vervolgens geld had geleend, en dat dat dus op een of andere wijze leidde tot al die buitengewone inspanningen ten faveure van Kersten. Kersten had Posthumus in feite aan zich verplicht.’
Was dat uiteindelijk ook de reden voor het vertrek van Posthumus als directeur van het Riod?
‘Nee, want die zaak is nooit uitgezocht. Hij was directeur van de uitgeverij Brill in Leiden en er is toen van Brill een circulaire uitgegaan aan buitenlandse afnemers dat als ze ooit moeilijkheden hadden met het verkrijgen van publikaties, ze zich in verbinding konden stellen met de directeur, die uiteindelijk ook directeur was van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Die brief is vervolgens in handen gekomen van L. Brummel, bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Die heeft de brief zonder commentaar aan het departement gestuurd en daar heeft men geconcludeerd dat Posthumus weg moest.’