Toen Sadako Ogata rond Kerstmis 1990 werd benoemd als Hoge Commissaris voor Vluchtelingen van de VN, zweefde de wereld in een vreemd vacuüm richting oorlog. De VN-Veiligheidsraad had Irak een ultimatum gegeven om zich terug te trekken uit Koeweit, en dat leek vrijwel zeker niet te gaan gebeuren. Wilde scenario’s over de toekomst van het Midden-Oosten zweefden door de wandelgangen van internationale organisaties. Maar Ogata’s gedachten waren ergens anders. ‘Het was aan het einde van het academisch jaar, en ik moest examens en scripties nakijken’, schreef ze in The Turbulent Decade: Confronting the Refugee Crises of the 1990s. ‘Ik kon mijn studenten niet in de steek laten enkel omdat ik een nieuwe betrekking had genomen.’ Ze was net op tijd klaar met nakijken om de hulp aan een miljoen vluchtelingen op zich te nemen.
Sadako Ogata had nooit om een diplomatieke carrière gevraagd, maar ze was er wel voor gemaakt. Haar vader was Japans ambassadeur in Finland, haar grootvader van moeders kant was minister van Buitenlandse Zaken. Haar overgrootvader was premier geweest, en was vermoord bij een mislukte coup. (Zijn moordenaars wilden ook zijn persoonlijke gast Charlie Chaplin doden, om daarmee een oorlog met de Verenigde Staten uit te lokken, maar die was naar een sumo-wedstrijd gaan kijken.)
Ogata was katholiek, en groeide op in Japan, de VS, China en Hongkong. Tijdens de Tweede Wereldoorlog woonde ze weer in Japan, en maakte daar het bombardement met brandbommen op Tokio mee in 1945, het dodelijkste bombardement in de geschiedenis. Dat weerhield haar er niet van om te gaan studeren in de VS, aan de Georgetown Universiteit, en te promoveren in Berkeley. Ze ontmoette haar man, die werkte bij de Bank van Japan, kreeg twee kinderen, en ging werken als docent diplomatieke geschiedenis aan de Sophia Universiteit in Tokio.
Wie wel om een diplomatieke carrière voor Ogata had gevraagd, was de Japanse feministe Fusae Ichikawa, de drijvende kracht achter de uitbreiding van het kiesrecht voor vrouwen in Japan vanaf 1945. Zij was onder de indruk van Ogata en droeg haar eind jaren zestig voor als het vereiste vrouwelijke lid van de Japanse VN-delegatie in New York. Dat deed Ogata drieënhalf jaar. Ze keerde daarna terug naar Tokio, maar ze bleef heen en weer vliegen naar New York en Genève om voor agentschappen van de VN te werken. In 1990 belde de Japanse premier haar op om te vertellen dat hij haar wilde voordragen als hoofd van vluchtelingenagentschap unhcr. Terwijl Ogata erover nadacht, lobbyden allerlei landen hard achter de schermen, tot ze werd gevraagd om naar New York te komen. ‘Tegen die tijd wilde ik de post’, schreef ze, en die kreeg ze ook.
Haar nieuwe staf was niet onder de indruk van de nieuwe chef: te stil, te veel op de achtergrond, te timide. Geen présence en overwicht. Maar dat veranderde binnen enkele weken. Ogata bleek niet van plan achter haar bureau te blijven en alleen op de zaak te letten. Ze liet zich door het grensgebied van Turkije, Irak en Iran helikopteren en bezocht daar de naar schatting miljoen Koerden die waren gevlucht voor het leger van Saddam Hoessein. Ze peuterde al snel medewerking van Turkije en Iran los; een Iraanse kracht noemde haar bewonderend ‘De Kleine Reus’. Terug in Genève vertelde ze tijdens een verslag van haar bevindingen haast terloops dat ze besloten had dat unhcr niet alleen zou zorgen voor vluchtelingen die een landsgrens waren overgestoken, maar ook voor binnenlandse ontheemden. Dat breidde de taak van unhcr in één stap met miljoenen mensen uit. In no time had ze dat ook diplomatiek geregeld.
Ogata’s rustige pragmatisme bleek een wondermiddel in wat een turbulent decennium zou blijken. De humanitaire crises en burgeroorlogen volgden elkaar in de jaren negentig in hoog tempo op. Na de Golfoorlog kon zij direct door met de voormalige Sovjet-Unie. Daarna wachtte het voormalige Joegoslavië. Ook daar was Ogata veel te vinden, vaak met scherfvest en helm. En ook daar sloeg ze zonder veel opsmuk een heel nieuwe richting in, door inzet van VN-militairen deel van unhcr-missies te maken. En direct moest Ogata door met de vluchtelingenkampen langs de grenzen van Rwanda. En daarna elders in Congo, Afghanistan en andere landen die in de jaren negentig aan geweld ten prooi vielen. ‘We moesten als een brandweerbrigade alle continenten over’, schreef ze.
De vrouw die zo vaak op het eerste gezicht door mensen werd onderschat, kreeg een grote reputatie als diplomaat en doener. Hoewel haar ambtstermijn was voorzien voor drie jaar, vroegen de landen van de wereld haar driemaal om te blijven, tot 2001. Dat zorgde ook voor trots in Japan, dat sinds de Tweede Wereldoorlog worstelde om een positieve internationale rol te vinden. Ogata opende als bescheiden, vrouwelijke kracht een heel nieuw perspectief op wat die Japanse rol kon zijn.
Ogata werd een symbool, maar ze leende zich niet zomaar uit. Ze zei tweemaal ‘nee’ tegen het ministerschap van Buitenlandse Zaken: volgens mensen in haar omgeving omdat ze weigerde een excuusvrouw te zijn voor de machopolitiek die Japan in zijn greep kreeg, en voor een premier die als cheerleader fungeerde voor de Irakoorlog. Wel accepteerde ze het voorzitterschap van het Japanse agentschap voor buitenlandse hulp, dat ze binnen een paar jaar tot de grootste bilaterale hulporganisatie ter wereld maakte. Tot de laatste jaren voor haar dood bleef ze actief in adviesorganen. Ze werd 92 jaar oud.