Volgens Nobelprijswinnares Olga Tokarczuk is literatuur gebouwd op tederheid voor alles en iedereen, behalve voor jezelf © Lukasz Giza

In de salon van kasteel Coppet, aan het meer van Genève, zitten Amin Maalouf en Philipp Blom te schaken. In een hoek van de binnenplaats rookt Michel Houellebecq zijn eerste sigaret. Olga Tokarczuk, Leïla Slimani en Marie NDiaye lopen met elkaar te praten onder de eeuwenoude bomen in het park dat bij het château hoort. Ze hebben het over de positie van de vrouw in Polen, Marokko en Frankrijk, over racisme en de gevaren van het populisme. Emmanuel Carrère en Jenny Erpenbeck zitten nog aan het ontbijt. Christiane Taubira en Daniel Cohn-Bendit bekijken een documentaire over Maya Angelou. De eerste discussie van de dag wordt gevoerd door Isabella Hammad en Bas Heijne – over identiteit en Europa. Ondertussen wandelen ze in rustig tempo van het kasteel, via de dorpsstraat naar de steiger aan het meer van Genève, waar ze in de verte de stoomboot uit Lausanne zien aankomen: Frans Timmermans is in aantocht.

Zo ongeveer moet een ochtend op kasteel Coppet eruit hebben gezien, zo’n tweehonderd jaar geleden. Hier ontving Germaine de Staël aan het begin van de negentiende eeuw de crème de la crème van de Europese schrijvers, denkers en politici. Ze is de dochter van de steenrijke Zwitserse bankier Jacques Necker, voormalig minister van Financiën van Frankrijk, wiens ontslag indirect tot de Franse Revolutie leidde. Ze schrijft, ze neemt het woord, ze reist, ze is rijk, onafhankelijk en ze gedraagt zich ernaar – volstrekt ongepast voor een vrouw in die tijd. Ze wordt dan ook bespot, geridiculiseerd, bekritiseerd, en gehaat, voornamelijk door machtige mannen.

Als echtgenote van de Zweedse ambassadeur in Parijs bestiert ze een salon in het hart van Parijs en een tweede in haar eigen Château de Coppet in Zwitserland. Wie er in Europa toe doet is haar gast. Volgens de grote literatuurcriticus van haar tijd, Charles Sainte-Beuve, die ook regelmatig op Coppet vertoeft, beginnen de eerste literaire en filosofische discussies er om 11 uur ’s morgens. Ze gaan de hele dag door, ook tijdens het diner, en duren tot aan het souper, dat tegen 11 uur ’s avonds wordt geserveerd. Ook na middernacht praat men verder. Wie in Coppet komt houdt van discussiëren en debatteren. En van spelletjes: trictrac, schaken, woordspelletjes.

Was Germaine de Staël onze tijdgenote geweest, dan zou ze, als grondlegger van de Europese literatuur, Europese schrijvers en vertalers van nu uitnodigen en de juryleden van de Europese Literatuurprijs genereus onthalen. Coppet was een café avant la lettre, in de definitie van George Steiner: ‘een plek voor rendez-vous en samenzwering, voor intellectuele discussie en roddel, voor de flaneur en de dichter of de metafysicus boven zijn aantekeningen’, kortom voor ‘de sociëteit van de geest’.

In Coppet gaat het niet alleen over literatuur, maar over alle relevante vraagstukken van die tijd. Fictie, non-fictie, wetenschap, politiek, het een doet er niet minder toe dan het ander. Volgens Friedrich Schlegel, schrijver en trouwe metgezel van Madame de Staël, waren ‘de grootste tendensen’ van zijn tijd ‘de Franse Revolutie, Wilhelm Meisters Lehrjahre van Goethe en de Wissenschaftslehre van Fichte’. Een roman en een filosofisch werk stonden op hetzelfde plan als een politieke omwenteling. Dát was Europa toen, het Europa in de geest van Descartes en Cervantes. In zijn boek Rome, Naples et Florence (1826) duidt de beroemde schrijver Stendhal de bezoekers van Coppet – zo’n zeshonderd – aan als de ‘staten generaal van de Europese opinie’. De grote filosoof Voltaire, die niet ver van Coppet woont en daar ook een salon bestiert, ‘komt niet in de buurt’. Van Chateaubriand tot Madame Récamier en Lord Byron – allemaal gaan ze op bezoek bij Madame de Staël. Daarnaast correspondeert ze met velen die haar al dan niet bezocht hebben, met Goethe, tsaar Alexander I, Thomas Jefferson. Haar briefwisseling omvat vele duizenden brieven. De gasten van De Staël hebben affiniteit met haar eigen idealen: ze hangen de Verlichtingsideeën aan, denken na over de perfectibilité, de mogelijkheid om de mens te vervolmaken. Er heerst optimisme over de mens: die is groot, waardig en in staat vrij te zijn. Ze geloven in het vrijheidsideaal, zijn geporteerd van een gematigde republiek en dito regeringen.

Hoewel Parijs voor haar het centrum van de wereld is, voelt Madame de Staël zich tegelijkertijd burger van een groot Europa, een Europa dat zich uitstrekt van Napels tot Sint-Petersburg. Ze reist, interesseert zich voor de cultuur en de politiek van de landen die ze bezoekt – Engeland, Italië, Zweden, Rusland. Ze ziet waarin ze verschillen in taal en gewoonten, en leest voor zover ze kan hun literatuur in de oorspronkelijke taal. Dat is volgens haar de ideale situatie. Maar als dat niet mogelijk is, zijn – een opvallend standpunt in de tijd waarin iedereen Frans sprak – vertalingen wezenlijk. Die vertaling moet dan ook een andere ‘kleur’ durven aan te nemen, zodat er ‘nieuw voedsel voor de geest’ wordt aangeboord.

In haar essay De l’esprit des traductions stelt ze dat de literatuur er wel bij vaart als meesterwerken van de ene in de andere taal worden vertaald. Er zijn zo weinig werken van ‘génie’, dat een land dat zich tot zijn eigen literatuur beperkt, per definitie ‘arm’ zou zijn. Iedereen kan zijn voordeel doen met ‘uitwisseling van ideeën’, meent ze. Europa is voor haar dan ook – hoe modern – ‘een gesprek met meerdere stemmen’. Die specifieke kenmerken vindt ze boeiend, en die ‘originalité de sentiment et d’esprit’ moet behouden blijven. Een gevaarlijke overtuiging voor die tijd: het is tegen het zere been van Napoleon, op weg keizer der Fransen te worden en bezig een wereldrijk te vormen op basis van door hem gedefinieerde eenheid en uniformiteit. Bonaparte ziet het succes van de salons van Madame de Staël dan ook met lede ogen aan: al zijn tegenstanders treffen elkaar daar. Hij beseft hoe invloedrijk ze is, vreest dat er tegen hem wordt samengezworen. Vanaf 1803 zet hij haar de voet dwars, hij verbant haar tijdelijk uit Parijs en later uit heel Frankrijk. Nog later krijgt ze huisarrest.

Door Bonaparte verbannen, reist Madame de Staël door Europa. Overal wordt ze, beroemd als ze is, met open armen ontvangen. Reizen is voor haar ‘een van de treurigste pleziertjes van het leven’, ze reist niet zozeer omdat ze dat fijn vindt, maar uit noodzaak. Ze mag dan geen toegang meer hebben tot de stad waar ze het liefst is, ze troost zichzelf met de warme ontvangst die haar overal in het buitenland ten deel valt. Van al haar reizen, van al haar ontmoetingen maakt ze aantekeningen, en ze schrijft brieven. ‘Het lijkt me dat we elkaar in Europa nodig hebben’, schrijft ze, ‘de literatuur van ieder land opent voor wie het wil zien een nieuwe ideeënsfeer.’

In 1810 publiceert De Staël haar grote essay De l’Allemagne, een beschouwing over de Duitse cultuur, haar literatuur en de romantiek die er in opkomst is. Ook nu nog leest het boek als een panorama vergelijkende literatuurwetenschap. Madame de Staël is haar tijd vooruit: ze kijkt verder dan de Franse cultuur. Het vreemde verrijkt en brengt nieuwe levenslust, nieuwe inspiratie. Bonaparte vindt het boek ‘niet Frans’, een aanzienlijke beschuldiging die hem in staat stelt het te laten vernietigen en haar onder huisarrest te stellen in Coppet. Wie haar nog durft op te zoeken, wordt eveneens met verbanning gestraft. Maar ze is niet voor een gat te vangen. Vlak nadat ze is bevallen van haar vijfde kind, begint ze aan een gevaarlijke reis door Europa, de ontsnapping uit haar door Napoleon opgelegde gevangenschap: met een vals paspoort vertrekt ze – per koets – naar Wenen, vervolgens via Brno naar Polen, via de Oekraïne bereikt ze Moskou en Sint-Petersburg. Ze wordt door tsaar Alexander ontvangen en ontmoet Aleksander Poesjkin. Ze gaat de grens met Finland over en bereikt via Zweden uiteindelijk Engeland. Daar laat ze haar boek herdrukken. Een paar jaar later is het ook in Parijs te krijgen. Het wordt een enorm succes.

Wordt 2020 voor de literatuur net zo’n waterscheiding als het jaar 1922 was?

Literatuur en politiek zijn, ook in de tijd van Madame de Staël, met elkaar verbonden. Wie schrijft denkt na over de vraagstukken van zijn of haar tijd – het is, zo bleek uit een enquête die De Groene eerder dit jaar hield, een van de dominante factoren in de roman van nu. Steeds vaker, zo bleek uit de antwoorden van de geënquêteerden, agenderen romans direct of indirect politieke of maatschappelijke onderwerpen. Sociale verhoudingen, personages uit verschillende milieus, autofictie; of je met die romans nu door de wereld reist of het hoofd van de schrijver verkent – allemaal nemen ze positie in. In hoeverre zijn er, als je kijkt naar tien jaar Europese Literatuurprijs, verschuivingen waar te nemen?

Tien jaar geleden, in 2011, ging de eerste Europese Literatuurprijs naar de Frans-Senegalese schrijfster Marie NDiaye, die in Drie sterke vrouwen schrijft over het thema van onderdrukking en uitbuiting van de vrouw. Ze geeft het woord aan drie Senegalese vrouwen, die alle drie in de verdrukking zitten. Maar wat zijn ze sterk, op het onverwoestbare af. Hoe geaccepteerd te worden als je huid een andere kleur heeft dan de gangbare, als je ergens anders vandaan komt en er niet ‘bij’ hoort? Hoe te reageren op vernedering en buitengesloten worden? Uitsluiting en discriminatie en ‘anders zijn’ hebben NDiaye altijd beziggehouden: vernederde vrouwen, vrouwen die knokken, vrouwen die het woord durven nemen. Het past in een trend: meer vrouwen nemen literair het voortouw.

Twee jaar later ging de prijs naar Emmanuel Carrère, die in zijn roman Limonov een pakkend beeld geeft van de Russische revolutionair Eduard Limonov. Hij roept een schrijnend beeld op van de Russische maatschappij, van corruptie, geweld, armoede op het Russische platteland. Limonov groeide op in de gewelddadige gangs van een dorp in de Oekraïne, werd clochard en huisknecht van een miljardair in New York, maar ook dichter, schrijver en oprichter van een politieke partij geïnspireerd door fascistisch gedachtegoed.

In 2015 viel de prijs ten deel aan de Duitse schrijfster Jenny Erpenbeck, die in Een handvol sneeuw (vert. Elly Schippers) de hele twintigste eeuw van Europa de revue laat passeren. Het is ‘een echte Europese roman’, vertelde ze toen: ‘Europeanen vergeten altijd dat we eigenlijk allemaal emigranten zijn. Zo zit onze geschiedenis in elkaar.’ Erpenbeck is in Berlijn opgegroeid: ‘Amerikanen kunnen zich heel moeilijk voorstellen wat voor een enorme geschiedenis Berlijn kent. Ik heb de Bombenlücke gekend, de gaten in Berlijn veroorzaakt door de bombardementen. En dan zie je hoe het volgebouwd wordt. Dat wordt nooit meer normaal. Als er een huis gebouwd wordt, is dat niet zomaar een huis, maar een huis op een plek waar vroeger een bom is gevallen. De grond is zo zwaarbelast. Het verleden is nog zo dichtbij.’ In haar werk laat ze zien hoe je de geschiedenis steeds weer anders interpreteert. Alles is voortdurend in beweging.

Portret van Madame de Staël door François Gérard, ca 1820, olieverf op doek, 116 x 83 cm © Collectie Versailles

Melancholie, geschiedenis, complexiteit en de term ‘oud’ – dat zijn de associaties die de term Europese literatuur veelal oproept. Je ziet het in veel romans op de longlists van de Europese Literatuurprijs. De preoccupatie daarmee is een typisch Europees thema. ‘De meeste Amerikaanse romans gaan over succes en falen’, schreef de Hongaarse essayist George Klein eens, ‘niet over de fundamentele, existentiële tragedie van het leven. De prioriteit van een Amerikaan is te overleven, voor Europese weltschmerz heeft hij geen tijd.’ In zijn Journaux de voyage schreef Albert Camus al: ‘In Amerika is alles erop gericht te bewijzen dat het leven niet tragisch is.’

Europese literatuur heeft een achtergrond van gedeelde ervaringen, gedeelde politieke structuren, van aangehangen en weer verlaten ideologieën, van oorlogen en dictaturen. De Tsjech Jáchym Topol definieerde een Europese schrijver als ‘iemand die weet van catastrofes, van verschrikkingen. Het is een persoon die weet wat het communisme heeft aangericht, wat de Tweede Wereldoorlog betekent, iemand bij wie de namen van Hitler en Stalin beelden oproepen.’ Gemeenschappelijke geschiedenis, gemeenschappelijke ellende. Je ziet het ook in het genomineerde werk van de Sloveen Drago Jancar (En ook de liefde, vert. Roel Schuyt), de Pool Szczepan Twardoch (De koning, vert. Charlotte Pothuizen) en de Tsjechische auteur Jirí Kratochvil (Een bedroefde god, vert. Tieske Slim).

Hoe ziet de toekomstige Europese literatuur eruit? Wordt 2020 voor de literatuur net zo’n waterscheiding als het jaar 1922 was? In 1922, vier jaar na het einde van de Eerste Wereldoorlog, herstelt Europa langzaam van de verwoesting. De wereldordening zoals die bestond in de negentiende eeuw is ten einde, er wordt gewerkt aan een nieuw geopolitiek evenwicht. De wereld is chaotisch, onvoorspelbaar en irrationeel gebleken. Van het ‘oude’ Europa is weinig meer over, niets is meer zeker en de ideologieën uit de eerste helft van de eeuw blijken maar wankele steunpilaren. In de literatuur markeert 1922 verandering, nieuwe energie, het begin van het modernisme. Een nieuwe generatie – Proust, Woolf, Joyce – laat zien dat er met een nieuwe tijd ook een nieuwe literatuur ontstaat, met een andere stijl, compositie en thematiek. Zien we in de komende jaren eenzelfde verschuiving? De opeenstapeling van financiële crisis, klimaatcrisis en pandemie, het kraken van het kapitalisme, de globalisering – schrijvers zullen niet alleen nieuwe onderwerpen bij de kop pakken, maar ook nieuwe literaire vormen ontwikkelen.

Toen ik Nobelprijswinnares Olga Tokarczuk zo’n vijftien jaar geleden vroeg wat de Midden-Europese literatuur kenmerkte, antwoordde ze: melancholie. Afscheid nemen van wat is verdwenen, dat hartstochtelijk missen en daarvoor een obsessie ontwikkelen. De grondtoon van haar recent in het Nederlands vertaalde titel, De Jacobsboeken (vert. Karol Lesman), is niet melancholiek. Obsessie straalt het boek wel uit: het is een gepassioneerde zoektocht naar Jacob Frank, een omstreden religieuze leider uit de achttiende eeuw, die in de plooien van de geschiedenis was verdwenen, en die Tokarczuk tot leven wekt. De roman bestaat uit een veelheid van poëtische, mystieke en religieuze verhalen, waarbij de levens van een duizelingwekkend aantal personages met elkaar verweven worden. Als lezer verlies je soms de draad, zo immens is het fresco dat Tokarczuk schildert.

Het is van belang dat ook de nieuwe Europeaan, de immigrant, de pen oppakt

Ook haar veelbekroonde roman De rustelozen (vert. Greet Pauwelijn) is een caleidoscoop van verhalen. Deze keer draait het om de almaar de wereld rondreizende mens. De verzameling fragmenten, de brokstukken leven, al die verplaatsingen laten zien waar het haar om te doen is: ‘Mijn hele leven ben ik al gefascineerd door verbindingen en invloeden waar we ons doorgaans niet bewust van zijn (…) al die bruggetjes, bouten en moeren, aan elkaar gesoldeerde kronkels.’ Hoe kun je als schrijver een universum vormen waarin orde ontstaat uit chaos? Hoe kan een roman je de wereld tonen in gelijktijdigheid, in al haar tegenstrijdigheid?

Tokarczuk lijkt in haar streven aan te sluiten bij de Weense schrijver Hermann Broch (1886-1951), die vond dat de roman moest ‘blootleggen wat alleen de roman kan tonen’. Meer te weten komen, meer begrijpen, daar ging het om. Wie een roman leest, raakt ervan doordrongen dat de werkelijkheid veel ingewikkelder in elkaar steekt dan je dacht. In de compositie kan een schrijver ontelbare varianten van de menselijke waarneming onder woorden brengen, ‘zien wat (lezers) niet zagen, zeggen wat zij niet zeiden’.

Onze wereld is, nog afgezien van de recente pandemie, in korte tijd een stuk complexer geworden. De technologische ontwikkelingen gaan dermate snel dat de menselijke geest het niet meer kan bijbenen. Het woord verliest het van het rekenen. Het algoritme is overal. Inzicht verwerven, begrip kweken, gedachten ontwikkelen – alles wat de geesteswetenschappen kenmerkt, lijkt veelal te hebben afgedaan. Iedere universiteit investeert in kunstmatige intelligentie; historici, taal- en literatuurwetenschappers zoeken wanhopig naar een ingang met onderzoeksaanvragen waarmee bij wetenschappelijke instellingen fondsen verworven kunnen worden. In onze economie is het belangrijker een Excel-sheet te kunnen lezen dan concentratie op te brengen voor het lezen van een niet-eenduidige, betekenisvolle tekst. Winst gaat vóór empathie, het ik vóór de ander. In de hypothetische literaire salon van een hedendaagse Madame de Staël zouden dit onderwerpen zijn die in de lange dagen op het kasteel aan het meer van Genève besproken zouden worden.

Wellicht zou Olga Tokarczuk met haar gesprekspartners op zoek gaan naar nieuwe narratives, verhalen die in staat zijn de ultrasnelle veranderingen in de wereld van vandaag te vatten. Wellicht zouden ze zoeken naar die nieuwe taal die ze nodig acht, nieuwe perspectieven, nieuwe metaforen, mythen en fabels, ter vervanging van de oude, roestige narratives die niet meer passen bij de verbeelding van de toekomst.

Het stikt in onze tijd van de ‘ik-persoon-narratives’, zei Tokarczuk in haar Nobelprijslezing. Begrijpelijk, de literaire ik-vorm was ooit een revolutie, zo kun je je als lezer identificeren met de personages. Iedereen kan een eigen stem scheppen, literatuur is ‘a democratic space’. We willen allemaal opgemerkt worden, zegt Tokarczuk. Maar zo belanden we in een koor van louter solisten, vechtend om aandacht. De lezer die steeds verkeerd wordt geïnformeerd, fake news leest, verlangt naar ‘waarheid’ en keert zich naar de nonfictie. Tokarczuk antwoordt via een citaat van Aristoteles: fictie is altijd een soort waarheid. Fictie is nooit alleen maar verzinsel. Alles doorvoelt ze, mens, ding, levend en niet-levend. Alles bekijkt ze met tederheid: schrijven is voor haar de kunst van het persoonlijk maken, van gevoelens delen, van overeenkomsten ontdekken. Literatuur, zo schrijft Tokarczuk, is gebouwd op tederheid voor alles en iedereen, behalve voor jezelf. Schrijven betekent alle onderdeeltjes van het leven in de wereld, alle menselijke ervaringen tot leven wekken.

De romans die dit jaar genomineerd zijn voor de Europese Literatuurprijs illustreren dat. In zijn recentste roman Serotonine (vert. Martin de Haan) analyseert Michel Houellebecq op zijn kenmerkende pessimistische manier Frankrijk en indirect heel Europa. Zijn hoofdpersoon is een depressieve vijftiger die het niet meer ziet zitten. Aan de hand van diens leven observeert Houellebecq de uitwassen van het kapitalisme, hij fileert, becommentarieert, analyseert met een omweg, met zwarte humor, via de literatuur. Het is afgelopen – met de boeren en de kippen. Met degenen die denken dat er nog iets is als ‘sociale stijging’. Met het ‘contingent gewone, moedige bewonderenswaardige mensen in ziekenhuizen’. Met het geluk: ‘Niemand zal meer gelukkig zijn in het Westen, het geluk is een oude droom.’

Blijft Houellebecq trouw aan de traditionele vertelvorm, Ali Smith en Jeanette Winterson kiezen in hun jongste romans voor een wat ongebruikelijker compositie waarbij verhalen onorthodox in elkaar haken. Op een bijzondere manier verweven ze voorbije schrijverslevens in hun boeken. In de roman van Smith echoot het werk van Katherine Mansfield en Rilke; en in haar futuristische roman voert Winterson Mary Shelley op, de auteur van Frankenstein, evenals Lord Byron. Smith rijgt in haar boek verschillende verhalen in, door en aan elkaar, waarbij eigenlijk alleen het seizoen uit de titel (Lente, vert. Santemaer) een gemeenschappelijke rode lijn biedt. Winterson snijdt in Frankusstein (vert. Arthur Wevers) actuele thema’s van gender en kunstmatige intelligentie aan.

Weer een heel andere compositie hanteert Annie Ernaux in Meisjesherinneringen (vert. Rokus Hofstede), dat ook best voor de Europese Literatuurprijs genomineerd had mogen worden. Het boek is het autobiografische relaas van een cruciale gebeurtenis in haar leven. Aan de hand van haar vertelster, die samenvalt met haarzelf én met haar generatiegenoten, brengt Ernaux het traject van ‘de’ vrouw in de jaren vijftig in kaart. Ze roept de tijd op, gaat zijpaden in, maakt omwegen, komt terug. Ze verankert haar vertelster in de tijd, en ons, de lezer, erbij. Haar personage is onverbrekelijk verbonden met wat er toen gebeurde in Frankrijk en de rest van Europa. Steeds weer worden in de literatuur de vragen gesteld ‘waar komen we vandaan?’, ‘waar gaan we heen?’. Een schrijver vertelt verhalen die de lezer in contact brengen met werelden waar hij niets van wist of waar hij alleen clichés over kent. ‘In literatuur ben je niet alleen jezelf, maar ook de ander’, zegt de Turkse schrijfster Elif Shafak. Literatuur kan bijdragen aan kennis over het verleden en begrip voor de ander, voor de (nieuwe) buren. Daarom is het van belang dat ook de nieuwe Europeaan, de immigrant van binnen én van buiten Europa, de pen oppakt en deelneemt aan die publieke ruimte, de Europese literatuur, die door De Staël al werd gezien.

Mooi daarom dat we Meer dan een broer op de longlist aantreffen, een roman waarin David Diop indringend de rol van Afrikaanse soldaten tijdens de Eerste Wereldoorlog onder de aandacht brengt, van diegenen die zo vaak werden vergeten. Maar ook Mahir Guven (Turks-Koerdisch, stateloos geboren in Frankrijk), Leïla Slimani (Frans-Marokkaans) en Isabella Hammad (Noord-Iers-Palestijns) brengen nieuwe perspectieven aan in de Europese literatuur. In zijn debuut Broer (vert. Carolien Steenbergen) laat Guven zien wat ballingschap met je doet. Zijn hoofdpersonen, twee broers, kinderen van een Syrisch-Koerdische vader, hebben het moeilijk in de islamvijandige sfeer in Frankrijk. Slimani’s thematiek ligt bij de vrouw in Frankrijk en in Marokko. Hammad schrijft over de Eerste Wereldoorlog vanuit het gezichtspunt van een jongeman uit Nablus die in Frankrijk medicijnen gaat studeren. Het thuisgevoel, identiteit, de westerse versus de Arabische wereld – het zijn thema’s bij uitstek in het oeuvre van de Frans-Libanese schrijver en essayist Amin Maalouf. Zou hij het woord nemen in het hypothetische hedendaagse Coppet, dan zou de stemming bedrukt worden. Zeker als hij in discussie zou gaan met zijn Duitse collega Philipp Blom die in zijn essay Wat er op het spel staat (vert. Wil Hansen) een apocalyps ziet aankomen. Maalouf zou spreken over versnippering, morele regressie, ultranationalisme en populisme. Hij ziet alom ontworteling, voor hem is de droom van het humanisme definitief verpulverd. Van een ontregelde wereld, zoals de titel van zijn voorlaatste boek luidt, zijn we terechtgekomen in een wereld die schipbreuk lijdt (Le naufrage des civilisations, 2019).

De roman begeleidt de tijd. De roman stelt existentiële vragen, met een veelheid van stemmen. De roman spiegelt. De pest van Albert Camus wordt dezer dagen weer overal gelezen. Het klimaat, de toekomst van de planeet, de noodzaak van vergroening en duurzaamheid – je vindt ze nu al terug in de literatuur.

Hoe zullen de sociale en maatschappelijke verschuivingen van vandaag in de literatuur van morgen resoneren? Verschijnen er over een tijdje romans waarin vragen worden gesteld die niet meer hardop mogen klinken, omdat de persoonlijke vrijheid vanwege corona en andere crises is ingeperkt? Zal de literatuur, in landen waar dictators handig gebruikmaken van de crises en de democratie verzwakken, definitief ondergronds gaan? Moeten we censuur of zelfcensuur vrezen? Worden sommige boeken straks alleen nog onder de toonbank verkocht? Gaat het papieren boek gouden tijden tegemoet, omdat het verborgen blijft voor het digitale controlerende oog? Zullen de kunsten juist bloeien, omdat ze de wezenlijke vragen stellen? En vooral: welke verbindende rol zal er nog voor schrijvers zijn weggelegd in een maatschappij die louter uit individuele eilandjes bestaat? Het zijn spannende tijden, ook voor de Europese literatuur.


Margot Dijkgraaf nam tien jaar geleden het initiatief voor het oprichten van de Europese Literatuurprijs. Onlangs verscheen haar nieuwe boek Zij namen het woord: Rebelse schrijfsters in de Franse letteren (Atlas Contact)