
Er gebeurt van alles met zijn gezicht. Zijn lippen tuiten even en trekken dan strak, alsof hij een kus wegslikt. Zijn wenkbrauwen duiken omlaag. Aan haar is minder te merken. Haar wangen hebben de kleur van zonverbrand vlees maar dat hebben ze altijd. Ze frunnikt aan het hengsel van haar tas, kijkt rond, doet misschien alsof ze hem niet ziet. Het kan tactiek zijn. Als ze hem niet ziet is hij er niet. En als hij er niet is kan het ook geen woensdag zijn. En zolang het geen woensdag is, staat ze volledig in haar recht. Het lijkt of niemand dit opmerkt, dit naderen van iets. Men is met elkaar in gesprek, stemt agenda’s af voor speelafspraken. Ik trek een denkbeeldige lijn tussen de moeder en de vader. Ze fascineren me. Hun posities. Het gewicht van de dreiging tussen hen. Het wachten op iets dat verschuift. Al een jaar is het nu zo. Hij haalt op woensdag, zij op de andere dagen. Hij staat altijd zwijgend bij de muur en zij altijd gloeiend bij het fietsenrek. Allebei zien ze er hevig alleen uit. Verbeten alleen zelfs, alsof het een voornemen is. Ze komen ook nooit samen naar rapportbesprekingen of inspraakavonden. Eén keer, met het Kerstspel, zag ik ze in dezelfde ruimte. Aan weerskanten van de zaal stonden ze, starend naar hetzelfde punt. Hetzelfde kind. Moeder heeft hem nu ontdekt, kijkt in zijn richting. Hij klemt zijn kaken op elkaar. Ze komt in beweging. Begint te lopen. Kordaat, haar hakken scherp tikkend op de tegels. Als ze vlak bij hem is opent ze haar tas. Een pistool, flitst het door me heen. Maar ze steekt hem een grauwe lap toe. Het restant van een teddybeer, zo te zien. Hij pakt het ding aan, zegt niets. Zij draait zich om en loopt weg. Een snelle, geluidloze transactie is het geweest. Iets dat zo stil is, denk ik, dat het galmt.