Wanneer er rellen zijn en op het voetbalveld is er nooit sprake van discriminatie.

Als ik bij Ajax ben en de F-side zie, valt op dat blank en zwart, Marokkaan en Turk, Nederlander en Indo gebroederlijk naast elkaar herrie aan het maken zijn. Men is Ajacied. Geen gezeur over wat de identiteit nu eigenlijk is en hoe die moet worden vormgegeven. Men voelt zich bij een club horen en die club moet winnen. En als die club verliest, gaan we de leden van de andere club te lijf, want we hebben zin in vechten, want dan weten we dat we een interessant leven hebben.

Ik heb dat in mijn jeugd vaak mogen ervaren. In mijn gedachten waren we op de Middenweg in de jaren zestig altijd aan het vechten na een wedstrijd. Waarom? Ik weet dat niet precies meer. Het hoorde erbij, het was spannend. Ik keek er de hele week naar uit. Je speelde oorlog, terwijl het ook oorlog was. Ik was twaalf en laf, maar na een wedstrijd van Ajax werd ik moedig, hoewel ik niets deed. Ik koesterde mij in de nabijheid van de grote leiders van de vechtpartij.

Waarom ik ermee stopte, is eigenlijk belangrijker. Ik wilde me onderscheiden. Want hoewel ik keurig de stenen uit de grond tilde voor de werpers, wenste ik erkenning. Die wens te kennen geven, was in die groep een teken van zwakte. Wat ik dacht dat mij te doen stond, was mij te onderscheiden in iets anders, wat niets met voetballen te maken had. En zo ging ik schaken en gitaarspelen. En daarna alleen maar gitaarspelen. Hierdoor kwam ik in een andere groep terecht en begon ik geweld af te wijzen. En natuurlijk sloeg ik door, want ik ging met het gebroken geweertje lopen. Onbegrijpelijk dat ik het nu nergens meer kan kopen, want ik zou het thans weer met trots dragen. Destijds deed ik met deze openlijke uiting van pacifisme mijn ouders verdriet, want zij meenden dat zij hun leven hadden te danken – als pow’s in Indië – aan de atoombom die Amerika op Japan had gegooid.

Weg uit de groep. Omdat ik ‘gezien’ wilde worden, ik wilde ‘opvallen’ en ik wist dat ik daar te laf voor was. Ik moest iets zien te vinden waar mijn moed niet of anders op de proef werd gesteld. Dat was schaken, maar toen bleek dat ik vriendjes kreeg van wie ik nooit zou winnen, werd dat gitaarspelen. Artisticiteit is een wedstrijd die iedereen voor zichzelf kan winnen.

Welke rol speelde ‘mijn opvoeding’ hierin? Geen. Mijn ouders wisten niet goed wat ik deed. Welke rol speelde de buurt hierin? Dat weet ik niet. De helft ging naar Ajax, de andere helft naar dws, dat wisselde soms. Welke rol speelde uitzicht op een toekomst? Geen. Toekomst was iets waar we niet over nadachten, als kinderen. We wilden rijk worden, als voetballer, of zomaar. Later, toen ik ging schaken en gitaarspelen, wilde ik alleen maar goed schaken en goed gitaarspelen. En weer later wilde ik alleen maar schrijven. Het ging (en gaat) me zelfs niet om ‘beroemd’ zijn.

De school, speelde die nog een rol? Nee. Aan school had ik geen hekel, maar ik kan me niet herinneren dat er zoiets als artisticiteit of ambitie werd bevorderd. Ik werd regelmatig de klas uitgestuurd en was een zesjesman. Haalde ik een hoger cijfer, dan was dat via afkijken tot stand gekomen. In sommige vakken was ik goed: geschiedenis en rekenen.

In die jaren waren er ook rellen in de stad. Ik herinner mij de krakersrellen, Vietnam, de rellen bij het huwelijk van Beatrix, maar daar hield ik me toen al letterlijk afzijdig van. Ik vond het spannend om er bij te zijn en er naar te kijken. Ik was voor de relschoppers, want politiek was ik bloedrood, maar mijn kop zat vol met matten in twee en paardenoffers, dimakkoorden en moeilijke barrégrepen.

Op het Museumplein demonstreerden leerlingen tegen het aantal uren dat ze moeten volmaken. Die demonstratie liep uit de hand. Maar ik zag inderdaad blank en zwart, Marokkaan en autochtoon, Nederlander en Turk gebroederlijk naast elkaar met stenen gooien. Juist daardoor had ik het idee dat die onderlinge controverse tussen islam en de rest van Nederland misschien wel meevalt, als er tenminste iets te vechten valt.