Opbouwwerkers vochten samen met het wijkcomité voor betaalbare huren, maatschappelijk werkers vulden moeilijke formulieren in.

Maar kleine stichtingen werden door fusies groot. Er kwamen heuse bv’s onder te hangen, het bestuur noemde zich raad van toezicht, de welzijnswerker werd welzijnsondernemer en de kaartende en bingo’ende bejaarden heetten voortaan producten. De mal van het bedrijfsleven werd op het welzijnswerk gelegd.

Groot, groter, grootst leidt ook in deze sector tot pijnlijke, gemeenschapsgeld verspillende faillissementen. Met als voorlopig laatste dieptepunt het faillissement vorige maand van de Zaanse welzijnsstichting Welsaen, waarbij op onverklaarbare wijze anderhalf miljoen euro aan eigen vermogen is opgelost.

Een vergelijking met de kinderopvang is snel gemaakt. Ook hier werden buurtcrèches samengebald in grote ondernemingen met investeerders aan het hoofd die de opvang van kleine kinderen als zeer lucratief beschouwden – en de conjunctuurgevoeligheid even uit het oog verloren. Werkloze ouders hebben geen behoefte aan kinderopvang en als dan ook de overheid de vergoedingen versobert, lossen de wachtlijsten op als sneeuw voor de zon. Het resultaat: het grootste kinderopvangbedrijf met 350 crèches is onlangs failliet gegaan, de schuldeisers zijn honderd miljoen euro kwijt en duizenden ouders moeten na de zomervakantie op zoek naar een nieuwe plek voor hun kind.

Toch is er een groot verschil: in het welzijnswerk is de (plaatselijke) politiek nog steeds de hoofdverantwoordelijke. Grootheidswaan van bestuurders en mismanagement spelen soms ook een rol, maar de almaar wisselende prioriteiten van de politiek en de vele bezuinigingen zijn van grotere invloed. Het welzijnswerk heeft de afgelopen jaren braaf de vele wensen van de politiek vervuld. Als er duizenden Melkertbanen kunstmatig gecreëerd moesten worden, dan werden ze gecreëerd (en vervolgens ook weer afgebroken); als buurtveiligheid prioriteit nummer 1 moest krijgen, dan kreeg ze die. Als eenzame ouderen geactiveerd moesten worden, dan werden ze desnoods tegen hun zin geactiveerd.

Als dank werd er niet alleen voortdurend bezuinigd op het welzijnswerk, ook de bestaanszekerheid van de organisaties werd voortdurend ter discussie gesteld. De welzijnswethouders kregen het hoog in hun bol en gingen delen van het werk Europees aanbesteden. De weerbarstige praktijk van bestaande organisaties moest concurreren met de mooie en vaak goedkopere toekomstdromen van vaak onervaren nieuwkomers. Opportunistische politici kozen maar al te vaak voor de goedkoopste optie.

Zo zijn wankele welzijnsorganisaties ontstaan die wel voortdurend serieuze maatschappelijke problemen op hun bord geschoven krijgen. De participatiesamenleving bijvoorbeeld, die komt er niet vanzelf. (Lees hierover onze reportage op pagina 26 over ‘eigen kracht’ – ook zo’n modeterm – in Amsterdam Nieuw-West.) En neem de Wet maatschappelijke ondersteuning (wmo), waardoor veel zorgtaken onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten gaan vallen. Veel werk dat nu nog door professionals wordt gedaan, zal overgenomen moeten worden door mantelzorgers en vrijwilligers. En wie zal dat moeten organiseren? Juist die welzijnswerkers met hun contacten in hun buurt. Het is niet voor niets dat grote zorginstanties, zoals Evean in het geval van Welsaen, een begerig oog laten vallen op de financieel minder sterke welzijnsclubs.

Buurthuis De Kolk in Zaandam is inmiddels overgenomen door buurtbewoners. Er zijn plannen om goedkope maaltijden te gaan serveren voor mensen die anders thuis in hun eentje een kant-en-klare stoommaaltijd nuttigen. Met vrijwilligers en in de toekomst misschien een betaalde kracht. Alsof de tijd vijftig jaar is teruggezet.