Het leven was vroeger misschien niet leuker, maar wel veel overzichtelijker. Je was voor de Beatles of voor de Stones, en als je wel eens wat las was je voor Sartre of voor Camus. Het is mogelijk dat de eerste kwestie in de koffiezalen van sommige verzorgingstehuizen nog altijd leidt tot verhitte disputen, maar het is toch vooral de tweede controverse die een stempel heeft gedrukt op het intellectuele discours van de afgelopen halve eeuw. Na de breuk tussen Jean-Paul Sartre en Albert Camus begin 1952 is onder het ontwikkelde publiek de keuze enkele decennia uitgevallen in het voordeel van de eerste. Sartre werd gezien als hét toonbeeld van de intellectueel, de geëngageerde schrijver en filosoof die het gebod van het uur verstond en zich fel keerde tegen kapitalisme en imperialisme, die bereid was vuile handen te maken en, met Lenin, begreep dat je geen omelet kunt bakken zonder eieren te breken, en dat zonder geweld een rechtvaardige wereld altijd een mooie droom moest blijven.
Camus daarentegen was een felle anticommunist en had Sartre niet geschreven: «Een anticommunist is een hond»? die geen oog had voor het geweld waarop de westerse samen leving was gegrondvest en die weigerde ondubbelzinnig stelling te nemen toen het ging om de bevrijdingsoorlog in zijn geboorteland Algerije. Hij mocht dan een grotere verzetsheld zijn dan Sartre, hij was na de oorlog de gevangene geworden van een burgerlijke ethiek, de verkondiger van een «Rode Kruis-moraal» en had zichzelf hiermee veroordeeld tot een machteloos en apathisch toekijken hoe de geschiedenis voortschreed.
Ook in De Groene Amsterdammer kon Sartre lange tijd op veel meer krediet rekenen dan Camus. Op 25 oktober 1952 schreef de taalkundig en literair medewerker J.A. Meijers over de «broedertwist» tussen Camus en Sartre, waarbij hij duidelijk partij koos voor de laatste. Gezien de toenmalige politieke oriën tatie van het blad niet zo verwonderlijk, maar opmerkelijk was wel dat dezelfde Meijers in datzelfde jaar het boek van Camus had vertaald. Of zijn toenemende aversie tegen Camus er de oorzaak van was dat die vertaling slordig, stroef en onvolledig is, dat weten we niet. Het valt in ieder geval toe te juichen dat de veelvuldig herdrukte vertaling met ingang van heden is vervangen door een nieuwe vertaling van Martine Woudt. Een vertaling die niet alleen volledig en accuraat is, maar bovendien is geschreven in soepel Nederlands.
De mens in opstand las ik voor het eerst in 1980, het jaar van de grote krakersrellen, toen ik me sterk aangetrokken voelde tot het anarchisme. Van Sartre, die met het stalinisme had gepacteerd en wiens boeken ik strontvervelend vond, had ik een enorme afkeer. Camus LÉtranger daarentegen had diepe indruk op mij gemaakt, zodat ik hoge verwachtingen had van zijn boek over de opstandige mens, dat zo razend actueel leek. Eerlijk gezegd werd het nogal een deceptie, en dat kwam niet door die vertaling van Meijers. Niet alleen irriteerde het gestoei met mythologische figuren als Prometheus en Sisyfus me nogal, en vond ik zijn historische schets van het revolutionaire denken tamelijk gebrekkig dat ook zijn op secundaire bronnen gebaseerde weergave van allerlei filosofen voor kritiek vatbaar is, daar kwam ik pas later achter maar het ergste was dat het boek een oorlogsverklaring was aan iets waarover ik toen veel illusies koesterde: de revolutie.
De mens in opstand, zoals Camus die schildert, zegt «nee» tegen zijn lot, tegen het absurde bestaan zoals Camus dat in De mythe van Sisyfus had beschreven. Aanvankelijk werd de opstandige mens gedreven door gevoelens van respect voor en solidariteit met zijn medemens. Camus beschrijft eerst de metafysische opstand tegen God, de uitvinder van het Kwaad, en richt zich vervolgens op de historische opstand, op de revoluties die sinds het einde van de achttiende eeuw hebben plaatsgevonden. In die historische opstanden zijn volgens Camus de gevoelens van solidariteit en respect, en het gevoel voor de menselijke maat, verdwenen. Daarvoor in de plaats zijn ideeën, dus abstracties, gekomen. Ideeën waarvoor mensen worden opgeofferd. Camus schrijft in dit verband over «de slavenkampen onder het vaandel van de vrijheid, de bloedbaden onder het mom van menslievendheid (en) het verlangen naar een supermensheid».
De mens in opstand, die handelt vanuit een gevoel, een diepgevoelde ervaring, is verworden tot een revolutionair, die handelt vanuit een idee, een visioen dat de rechtvaardiging vormt voor alle denkbare gruweldaden die verwezenlijking ervan dichterbij kunnen brengen.
Hoewel Sartre in het boek niet wordt genoemd wat hij ongetwijfeld als een belediging heeft opgevat is De mens in opstand vooral tegen hem gericht. Sartre, die zich lange tijd niet om maatschappelijke ontwikkelingen had bekommerd, die in het Derde Rijk rustig filosofisch onderzoek ging doen, die zich ten tijde van de Spaanse burgeroorlog niet engageerde, en die onder de Duitse bezetting vooral aan zijn carrière werkte, was na de oorlog steeds meer in de ban van de revolutie gekomen. Aanvankelijk had zowel Sartre als Camus gehoopt dat er in het bevrijde Frankrijk een beweging zou ontstaan die zich als een soort «derde kracht» tussen het kapitalisme en communisme kon ontwikkelen. De werkelijkheid bleek echter weerbarstiger dan beide intellectuelen dachten, en daarop besloot Sartre dat hij zich zou laten meevoeren door het tij van de geschiedenis. Evenals veel andere intellectuelen in die jaren was hij ervan overtuigd dat de burgerlijke wereld van het kapitalisme had afgedaan, en dat de toekomst behoorde aan het jonge, misschien af en toe wat onbehouwen maar toch vooral levenskrachtige communisme. Camus, die in de jaren dertig communist was geweest, wilde hier niets van weten. Zijn opstandige mens verzette zich juist tegen de geschiedenis.
Sartre weigerde zelf te reageren op De mens in opstand, maar liet het boek in zijn blad Les Temps Modernes tot de grond toe afbranden door zijn relatief onbekende volgeling Francis Jeanson. Camus op zijn beurt verdomde het in discussie te gaan met een boodschappenjongen, en reageerde met een «brief aan de hoofdredacteur». Voor de buitenwacht, die Sartre en Camus ten onrechte had gezien als existentialistische wapenbroeders, kwam deze openlijke breuk tamelijk onverwacht. In werkelijkheid was de verhouding tussen beide mannen vanaf het begin al bijzonder complex en problematisch geweest.
Hoewel in de verschillende biogra fieën van Sartre en Camus al het nodige is gezegd over hun vriendschap en hun conflict is een gedegen studie van deze relatie, zoals Ronald Aronson nu heeft geschreven, meer dan welkom. Omdat iedereen die over het conflict tussen beide intellectuele supersterren heeft geschreven zich gedwongen voelde partij te kiezen, heeft Aronson geprobeerd hun relatie zo objectief mogelijk te analyseren. Volgens hem is het daarvoor noodzakelijk het conflict uit te tillen boven de context waarin het ontstond.
Die context was uiteraard de Koude Oorlog, waarin het niet mogelijk was op afstandelijke wijze naar de argumenten van (vermeende) tegenstanders te kijken. Nu de Koude Oorlog voorbij is, moet het volgens Aronson mogelijk zijn op een niet-partijdige wijze naar de vriend- en vijandschap tussen Camus en Sartre te kijken.
Aronson heeft dit gedaan door niet alleen uitgebreid in te gaan op hun filosofische en politieke ideeën, maar ook op hun persoonlijke ervaringen, hun opvattingen over het schrijverschap, en hun sterk verschillende karakters. Dit heeft een boeiend boek opgeleverd. Overtuigend beschrijft Aronson hoe Camus en Sartre in korte tijd konden uitgroeien tot dé toonaangevende Franse intellectuelen, en hoe zij op elkaars succes reageerden. Zij hadden elkanders werk al gelezen en gerecenseerd voordat zij elkaar, tijdens de bezetting, ontmoetten. Naast waar dering was er vanaf het begin ook reserve geweest. Omdat Sartres ster aanvankelijk sneller en hoger steeg dan die van Camus, en zich om hem en Simone de Beauvoir een hele coterie verzamelde, had Camus al spoedig de neiging zich zoveel mogelijk te distantiëren. Tegelijkertijd zag Sartre in de knappe, literair uiterst getalenteerde en moedige Camus de man die hij eigenlijk zelf wilde zijn. Ook hun geleidelijk uiteengroeien op politiek gebied, en het groter worden van de toch altijd al aanwezige filosofische verschillen wordt door Aronson uiterst helder beschreven.
En toch begint er na verloop van tijd iets te zeuren en te schrijnen. Geleidelijk wordt namelijk duidelijk dat Aronsons poging het verhaal uit te tillen boven de context van de Koude Oorlog de fundamentele zwakte van dit boek vormt. Zonder die Koude Oorlog is dit conflict immers onbegrijpelijk. Dat beide mannen, die zo sterk van elkaar verschilden, vroeg of laat toch met elkaar in botsing zouden zijn gekomen, dat lijkt boven elke twijfel verheven. Maar waarom toen? Waarom over dat boek? En waarom zo heftig? Dat zijn vragen die zonder een adequate schildering van de Koude Oorlog onbeantwoordbaar zijn. En het is juist daar waar Aronson tekortschiet.
Dat blijkt duidelijk uit de kritiek die hij heeft op Camus en op De mens in opstand. Zo verwijt hij Camus dat deze communisme gelijkstelde aan moord, en dat hij dat alleen kon doen omdat hij geen zorgvuldige analyse had gemaakt van de omstandigheden waaronder het communisme ontstond en de ontwikkelingen die het doormaakte. Camus zou alles hebben afgeleid uit ideeën en de revolutionaire geestesgesteldheid. Hoewel De mens in opstand, zoals reeds gezegd, als geschiedschrijving ernstig tekortschiet, had Camus goed begrepen dat het juist de ideeën waren die zo moorddadig uitpakten. Wie enigszins op de hoogte is van de politieke filosofie van de grondlegger van het communisme, Lenin, weet dat deze vanaf het begin van zijn carrière gehamerd heeft op de absolute noodzaak van nietsontziende, totale terreur.
Ook het verwijt dat Camus het communisme los zag van andere verschrikkingen, zoals het imperialisme en nazisme, doet sterk denken aan het marxistische leerstuk van de «historische noodzakelijkheid» waarmee communistische bloedbaden altijd werden goedgepraat met een beroep op allerlei dreigingen van buitenaf. Dat het communisme inherent bloeddorstig was, daar wil Aronson niet aan. Deels komt dit door gebrek aan kennis, zoals blijkt uit het feit dat hij Arthur Koestler aanvalt omdat deze een vertekend beeld zou hebben gegeven van Nicolai Boecharin. Nu was Darkness at Noon geen geschiedenisboek, en lijkt de hoofd figuur Roebasjov maar zeer ten dele op Boecharin, maar dat Aronson vervolgens Stalins rivaal probeert voor te stellen als een vredelievend en democratisch politicus slaat nergens op. Zo maakt hij wel meer foutjes, waarbij keer op keer blijkt dat hij onvoldoende kennis heeft van het internationale communisme.
Veel ernstiger is het dat Aronson in zijn streven de verhouding tussen Camus en Sartre op onpartijdige wijze te analyseren overgaat tot wel heel merkwaardige intellectuele acrobatiek. Hij verwijt Sartre dat deze geen stelling nam tegen het communisme, en hij verwijt Camus dat deze zich niet onvoorwaardelijk achter de Algerijnse bevrijdingsbeweging FLN stelde. Hij is van mening dat beiden het op een essentieel punt hebben laten afweten, en suggereert hiermee een zekere morele equivalentie. Dat is wel erg gemakkelijk, en historisch zeer aanvechtbaar. Bovendien haalt hij zijn eigen stelling onderuit door te beweren dat voor beiden het vraagstuk van het geweld centraal stond. Nu wordt juist hier het essentiële onderscheid tussen beiden zichtbaar. Sartre begon vanaf de jaren vijftig het (revolutionaire) geweld te verheerlijken, wat zou culmineren in zijn beruchte voorwoord bij Frantz Fanons De verworpenen der aarde. Camus achtte geweld soms gerechtvaardigd, maar alleen als dat gebruikt werd om instituties te creëren «die het geweld beteugelen, niet die het geweld codificeren». Camus was steeds opgekomen voor de rechten van de Algerijnen maar hij verwierp hun uiterst gewelddadige strijdwijze. Zijn pleidooi voor een federatieve band tussen Frankrijk en Algerije, waarbij ook de voormalige kolonie een democratische rechtsstaat zou worden, mocht dan op dat moment niet erg realistisch zijn, wie de uiterst gewelddadige geschiedenis van Algerije na 1960 overziet, kan dat slechts betreuren. De talloze revoluties en dictatoriale regimes die na de dekolonisatie de Derde Wereld hebben geteisterd, doen beseffen dat Camus mens in opstand, die zich verzet tegen de «historische noodzakelijkheid» waarmee het individu wordt vermalen tot pulp om de akkers van de toekomst mee te bemesten, heel wat sympathieker aandoet dan de revolutionairen die Sartre vanachter zijn veilige cafétafeltje bejubelde.
Misschien is trouwens, wanneer we het hebben over de verschillen tussen Camus en Sartre, sympathie wel het sleutelwoord. Dat Camus er dikwijls naast zat, dat hij als denker soms teleurstelt, dat zijn ethiek soms wat fatalistisch overkomt, valt niet te ontkennen. Maar daar staat veel tegenover. Aronson noemt onder meer de zeer zeldzame eigenschap van de moed om alleen te durven staan, om in de politiek een volstrekt tegendraads standpunt in te nemen. Daar kan nog een sterke intuïtie voor rechtvaardigheid, integriteit en de menselijke maat aan worden toegevoegd. In tegenstelling tot Sartre was Camus, om er maar eens een cliché tegenaan te gooien, een man met het hart op de goede plaats.