Satie kon diepe sentimenten laten zweven met de schijn van afstand die nog mooier maakt wat te nabij komt

Een avond Nova. Zo, en dit is dus de nieuwe staatssecretaris van Cultuur. Van nieuwe staatssecretarissen Cultuur ga je altijd naar de vorige verlangen. 34 is ze, en al zo erg mevrouw dat ze precies weet wat te zeggen: niets. Wat vindt ze mooi, vraagt de mevrouw van Nova. Beeldhouwkunst, zegt ze. Ook mooi vindt ze een gedicht van Joost Zwagerman dat thuis in Huize Carrière aan de muur hangt, een gedicht over de liefde. Ze zegt het woord ontroerend, dat hier ontroerend detoneert. Je ziet haar het corvee van cynisch vragenstellen donker haten.

Het was de week dat ik bij Decca een exemplaar van de verzamelde pianowerken van Satie had besteld, met de Fransman Thibaudet. Zo kwam het dat ik dacht dat Van der Laan vast van Satie zou houden.

Voor wie op niveau de kunst moet liefhebben maar niet weet hoe en zich de handen niet mag branden, is Satie dé man. De Fransman Erik Satie (1866-1925) is een allesbinder. Niet te warm en niet te koud, niet te hoog en niet te laag — helemaal D66. Satie, een cultfiguur sinds pianist De Leeuw hem met zijn Philips-platen tot vergeten avant-garde promoveerde, was wel een tikje mal, maar niet de Byroneske held die dwingt om vóór of tegen hem te kiezen. Hij is naar aard, en aard is hoorbaar, meer de zwakke lieverd die wij eren om het openlijke van zijn zwakte — hóór eens, net als wij.

Maar nu speelt Jean-Yves Thibaudet, de tot voor kort als gigolo gekuifde pianist die mij een eeuw geleden in een Amsterdams hotel de stuipen op het lijf joeg met zijn witte sokken. Dure sokken? vroeg ik. Heel dure sokken, grapte Thibaudet. Thibaudet weet hoe je leven moet, gemakkelijk. Dat hoor je. Het lijkt wel of Satie dankzij de witte sokken minder geblesseerd en minder weerloos klinkt dan soms bij anderen, die als bedremmelde gelijkgezinden met hem meewiegen, bevangen door de statische verbazing van verliezers.

Zonder het te weten schreef de componist aan solostukken voor piano vijf cd’s bijeen. Je staat ervan te kijken hoe ontzaglijk veel het is. En met verbazing zie je na bedenktijd in hoe vroeg de eigen toon kwam. Eerst hoor je op het eerste plaatje vroege werken die niet smaken. Trois sarabandes heten ze en 21 was de maker. Dof spul. Een mijmer zonder kracht. De klank van een talent dat vroeg moet sterven om het glans te geven. Er zijn geen levensvatbare contrasten, niet in de stukken zelf en evenmin tussen de delen onderling. Waar je je nog midden in de eerste sarabande waande is de tweede al begonnen.

Helemaal muziek voor deze tijd dus. Tijd van krachteloze compromissen, tijd van paaien, pappen, nathouden tot alle leed en vreugde zijn gestorven van verdrukking door een veilig midden dat niet kiest omdat niets hoeft. Satie, die was al dood voordat hij kon gaan leven, net als wij.

Dacht je. Dan begint het. Een jaar later, in de eerste van de Trois gymnopédies. Daar hoor je iemand plotseling aangrijpend lijden aan zijn levenszwakte. En ben je solidair zoals met alle medemensen die nog deugen, niet om de muziek maar om de tristesse van hun pijn. Toch mooi dat zo een knaap van 22 al zo volwassen desolaat kan zijn en van verdriet expert wordt in dit tot draaglijkheid gesteven melancholische, dat al dat grote zware dapper klein houdt voor zolang het duurt. Een arcadisch soort gezeur uit hang naar heel veel vroeger, toen muziek nog zacht en teder was, en vers als ooit de mensen waren.

Er is meer. Veel kende je, maar dat maakt de verrassing bij de herbegroeting niet veel minder. Petite ouverture à danser heeft zo’n mooie kleine charme. Eén minuut twaalf, precies genoeg te kort. De clou is dat het snel voorbij is, als een stemming die niet doorzet en vervliegt voordat je hem met woorden kon benoemen.

Je moet je oude liefdes onderhouden. Deze is het soms zo waard. Satie kon diepe sentimenten laten zweven met de schijn van afstand die nog mooier maakt wat te nabij komt. Er is muziek waarvan de psychologisch voorbestemde grondstemming een loopgraaf wordt waarin de maker zich een leven lang als vluchteling verschanst met de muziek als steeds pathetischer vertaald geschreeuw om hulp. Het doffe trijp van een Rachmaninov, het grijsbruine geploeter van Johannes Brahms. Dan liever dit. Deze muziek is ook waar schaarste heerst toch van een man die weet wie hij als mens is, hulpeloos. Hij vertedert door het expliciete van zijn zelfkennis, lijkt het. Je kunt dat niet bewijzen, maar je voelt het aan de meeklinkende snaren in je binnenste.

Een mooie doos dus, deze dekselse Satie met witte sokken. Alles of zo’n beetje alles staat erop, met alle onnavolgbare titels in extenso op de tracklist: het jeugdige salongetut dat nog gewoon Allegro heet of Valse- Ballet; de beroemde Gnossiennes en Gymnopédies; film- en theatermuziek; de voor music-hall en cabaret bedoelde knipogende tingeltangel van het type Tendrement en Je te veux; de vreemde schizofrene studiestukken die de bijna veertigjarige student Satie voor de roemruchte Schola Cantorum vervaardigde uit het aangrijpende verlangen om schoon schip te maken. En een bizar aanbiddingsstuk als de Ogives-cyclus, waar de componist met droog-eenstemmig nep-gregoriaans door de versleten knieën gaat voor wie wel God moet zijn. Ogives zijn de kerkse spitsbogen waardoor Satie zich liet begeesteren, maar hun historisch relevante pointe, die we traditie zullen noemen, is dat in deze stukken al zo dringend wordt gepreludeerd op de devote Messiaen van de naoorlogs hectische aanbidding in den Here (Air du grand maître!).

Muziek over de eeuwigheid is niet per definitie voor de eeuwigheid. In weerwil van de diversiteit aan muzikale functies in dit oeuvre wordt een zekere eenvormigheid van prosodie op de te lange duur beklemmend. Saties uitdrukkingspalet lijkt voor de veelvuldigheid van de gestelde taken te beperkt. Waar bij een Messi aen een soort neurotische verheviging van hogere gevoelens wordt gezocht, en vaak gevonden, blijven de Ogives bidprentenmuziek. Hoe ongelukkig moet de maker zijn geweest? Het kan geen toeval zijn dat hij als min of meer gevorderd componist de zucht had om zijn schepen te verbranden en zich heroïsch meldde bij een gereputeerd opleidings instituut als de Schola Cantorum. Docent Roussel, een medecomponist en niet de minste, slaagde er niet in hem duidelijk te maken dat hij als eigenheimer niets te leren had. Zo schreef Satie dan braaf zijn oefeningen in een verplicht archaïsch idioom dat hem vreemd moet zijn gebleven. Tot hij er zelf de grap van inzag en er toch weer een fugue-valse uit zijn pen vlood, die zijn eigen oude wereld surreëel verbond met de antieke wereld van een hoge kunst waarop hij halfgelovig halfdeemoedig greep trachtte te krijgen. Zijn levenshouding blijft een tragikomische, die wel het mooist verdicht wordt in de titel van een klein pianostuk uit 1908: Désespoir agréable. Bijscholing of niet, Erik Satie kon zich niet anders voordoen dan hij was, een bijna-geniale scharrelaar. Alsof hij voelde dat iets hem weerhield van een werkelijk grootscheepse vlucht naar voren. Alsof hij halverwege terugschrok voor het radicale dat hij met zijn kleine onbevangenheid ontketende, door gewoon maar op te schrijven wat hem zachtjes inviel. Genie is in de kunst niet eens de gave maar de durf. Benieuwd wat de klavierleeuw met witte sokken, die over een week Satie speelt in de Grote Zaal van het Concertgebouw, over de zaak te zeggen heeft. Hij zal de uitgevoerde stukken zelf toelichten en ook die poging tot reflectie lijkt een studie waard.

Satie: The Complete Solo Piano Music. Jean-Yves Thibaudet, piano.

Decca 473 620-2 (5 cd’s)

7 augustus 20.15 uur,

Concert gebouw Amsterdam:

Jean-Yves Thibaudet, piano.

Werken van Satie.