Een vaste trap transformeert klimmen tot lopen, maakt het mogelijk verdiepingen op elkaar te stapelen, de verplaatsbare ladder brengt wat hoog hangt binnen handbereik. Het bestijgen van trap of ladder heeft dezelfde structuur, hetzelfde ritme als lopen, zij het doorgaans in een trager tempo, maar wat het van een gewone wandeling onderscheidt is de verticale oriëntatie. Dat verleent deze bouwsels een symbolisch potentieel. We kennen de bijbelse Jacobsladder en de maatschappelijke ladder, waarbij stijgen een vooruitgang impliceert. Zo kan ook de evolutie van de mens als een reeks treden worden voorgesteld en wordt ook de opeenvolging van generaties wel als een trap van verleden naar toekomst gezien.
In haar debuutbundel, die eenvoudig Trappen heet, heeft Sebastiene Postma (1957) de trap in al zijn aspecten als uitgangspunt genomen voor een beschouwing over voortgang en stilstand. De vorm die zij voor haar gedichten heeft gekozen is verrassend. Bijna ieder gedicht begint met een anekdotisch verhaal over een Engelstalige dichter (Dante en Petrarca zijn de grote uitzonderingin), van wie de meeste tot de Romantici gerekend worden: Wordsworth en Coleridge, Keats en Shelley, Leigh Hunt en Byron. Shakespeare en Milton komen ook voorbij, evenals Whitman, de war poets, Sylvia Plath en T.S. Eliot. Postma laat zien dat elk van haar personages stappen moet ondernemen om vooruit te komen en pogingen doet boven anderen of zichzelf uit te stijgen. Na de anekdote volgt een beschouwing die de biografische informatie diepte verleent, terwijl het gedicht steevast wordt afgesloten met een tweeregelige spreuk.
Om te beginnen biedt de bundel een schat aan informatie over de verschijningsvormen van de trap en zijn timmerkundige elementen. Halverwege het boek bevindt zich een opsomming die als volgt begint:
Touwladder, trapleer,
in de rotsen uitgehouwen treden,
zigzagtrap, bordestrap, scheluwe steektrap,
vluchtladder, rechte steektrap,
ladder om te gebruiken bij de belegering van een burcht
Dat gaat nog een regel of vijftien zo door, om te eindigen met een ‘trap in de vorm van een dubbele helix’, een beeld voor strengen van dna-sequenties. Van zo’n lijst word ik erg vrolijk. Voeg daarbij technische termen als ‘stootbord’, ‘wellat’, ‘schalmgat’, ‘trapboom’ en ‘traparm’, en je loopt nooit meer gedachteloos naar boven.
Daar komt bij dat Postma het woord ‘trap’ ook in andere betekenissen gebruikt. Zo houdt Dr. Johnson ervan de irritante Boswell tegen zijn borst te schoppen en raakt een vos verstrikt in een ‘trap’. En een woord als ‘leer’ (als in ‘trapleer’) suggereert dat kennisverwerving een vorm van traplopen is. Dat men een trap in twee richtingen kan betreden wordt uitgedrukt in de stelling dat we ‘vergeten dat de trap slechts een part is’.
Veel woordspel dus, maar dat maakt Trappen nog niet tot een bundel die in de eerste plaats ludiek is. De inzet van het spel is hoog. Postma aarzelt niet de psychosen van Mary Lamb en John Clare te beschrijven, de gruwelen van de loopgraven tot in detail op te roepen, zich te verplaatsen in de innerlijke wereld van Petrarca of Augustinus en Beckett met elkaar te verbinden. En om te voorkomen dat we zouden gaan denken dat alles in termen van trap-metaforen kan worden gevangen, verwijzen nogal wat gedichten naar een ‘rest’ die blijkbaar aan taal en conceptualisering ontsnapt. De ladder is een handig vehikel, maar uiteindelijk moet je hem, zoals Wittgenstein zegt, ‘omvergooien na erop geklommen te zijn’.
Hoe ziet een tekst van Postma er nu in concreto uit? ‘Sylvia Plath was ongeliefd’, zo opent een van de gedichten, om te vervolgen met een illustratie van die bewering: ‘Iedereen die haar ontmoette, vond haar/ raar en agressief. Ze werd razend toen ze ontdekte/ dat een vriendin met potlood in haar boeken/ had geschreven.’ In zinsbouw en gebruik van regelafbrekingen lijkt het proza, maar lees je het hardop, dan openbaart zich een stuwend ritme. De ‘kanttekeningen randden/ Plaths boeken aan’ en ze pleegde zelfmoord toen ze begreep dat Ted Hughes op het punt stond haar te verlaten. Het portret is kort maar doeltreffend.
Na een witregel gaat Postma in op de neiging aantekeningen in boeken te maken. ‘Sommigen kunnen hun voeten niet/ netjes op de regels van de tekst zetten/ en zo naar de laatste bladzijde klimmen.’ Ook lezen is blijkbaar een vorm van traplopen. De gewraakte types willen ‘buiten de muurboom’ of ‘op de stootborden’ lopen, of een trede nog eens met ‘een extra wellat’ onderstrepen. Maar wat in de marge staat is doorgaans ‘storende onzin’, een ‘zinloze daad/ van trapdrift’. Hoewel hierna een nuancering volgt, eindigt het gedicht met een verzuchting die uit de mond van Plath zou kunnen komen, maar die tegelijkertijd duidelijk maakt hoe arrogant het is kanttekeningen te willen maken bij het leven van, bijvoorbeeld, deze zelfde dichter: ‘Was er maar geen witte rand./ Was het hele vel maar gevuld.’ Postma’s gedicht doet dus precies wat het afraadt.
Dit is geen lyriek, en van weltfremde Romantiek is al helemaal geen sprake. Trappen is een filosofisch, maar uiterst beeldend en bij vlagen aangrijpend project waarmee je als lezer langdurig bezig kunt zijn, misschien in de hoop dat het je een trede verder brengt in je opgang naar kennis en wijsheid.
uit: XVIII
We graviteren volgens bepaalde wetten
om het schalmgat heen
alsof we op de spiraalarmen
van sterrenstelsels lopen.
Kleine en grote stropen, stroppen.
Blauwe, witgele, rode, fel gloeiende,
vervagende, jonge en oude hemellichamen.
Als lichtgevende dunne nevels,
gas, stof en sterren,
wikkelen de strikkende traparmen
zich losjes of strak om de spoel.
De windingen worden geclassificeerd
volgens de Hubble-sequentie.