Murat Isik pepert ons de Bijlmer van de jaren tachtig in © David Rozing / HH

Armoedig leven: hoe ontsnap je eraan? Er zijn heel wat romans en boekenkasten met deze problematiek gevuld. Charles Dickens (1812-1870) is de grote meester, hij verkende dit thema tot in alle hoeken en gaten en wist hiermee een duizelingwekkend leespubliek op de been te brengen. Allemaal lelijke eendjes die ervan droomden zwaan te worden. Het is verleidelijk hier flink ironisch over te schrijven, maar Dickens’ romans speelden wel degelijk een belangrijke emancipatorische rol. Tussen neus en lippen door beschreef hij wantoestanden in de Engelse maatschappij die destijds bij velen tamelijk onbekend waren. Hij bood hoop en verwachting bij de kleine burgerij, al hoefde je bij hem niet te rekenen op revolutionaire pathetiek. Lachen kon je bij hem ook en een goed einde was meestal gegarandeerd.

Marx waardeerde hem, in 1854 schreef hij in The New York Tribune dat Dickens meer ‘sociale en politieke waarheden verkondigde dan alle professionele politici, publicisten en moralisten bij elkaar’. Vooral de kleine burgerij vond in hem een verdediger: de klerken, de winkeliers en zij die maar net hun hoofd boven water wisten te houden. Leest iemand ooit nog Dickens?

Je krijgt het allemaal voor je kiezen. Drollen in de liften? Ja, hoor. Junks in de bergingen? Ook dat

Murat Isik toont zich in zijn roman Wees onzichtbaar schatplichtig aan deze grote schrijver. Hij zoomt in op een maatschappelijke groep die nog weinig aan bod komt in de romankunst. Wel in columns en beschouwingen in de krant over ‘de’ emigrant, ‘de’ inburgering en ‘de’ tweede generatie. Isik laat het bijzondere zien, net zoals Dickens dat deed, nooit het algemene. En dus zet hij ons een beklemmend leven voor van een Turkse jongeman die in de Bijlmer opgroeit in een hoogst merkwaardig gezin en zich langzamerhand weet te bevrijden. Ja, maar van wat precies? Het aardige van deze opzet is dat Isik zijn held nooit laat neerkijken op zijn Turkse achtergrond. Die achtergrond is er nu eenmaal, daar moet hij het mee doen. Ook laat hij hem er niet naar verlangen ‘Nederlander’ onder Nederlanders te worden waardoor alles ineens is opgelost. Het is bij Metin, de jonge held, een kwestie van overleven, volgens het spreekwoord: ‘Wie geschoren wordt, moet stil zitten.’

Ondertussen slaagt de schrijver erin om, net als Dickens, een beeld te geven van maatschappelijke verhoudingen in de Bijlmer in de jaren tachtig. De rassenverhoudingen, de neergang, de verschrikkingen van de galerijen, je krijgt het voor je kiezen en ik wilde het nog allemaal weten ook. Drollen in de liften? Ja, hoor. Junks in de bergingen? Ook dat. En ‘koelies’ zijn hindoestanen? Pako’s Pakistanen? Turken schoonmakers? Zeker weten, Isik schrijft er bijna verlekkerd over, hij wil het ons allemaal inpeperen. Dat levert geweldige scènes op waar veel om te lachen valt. Met ook nog negers, bakra’s en ja, zelfs Nederlanders. Hij heeft er merkbaar zin in dit op te schrijven: de huiskamers van medebewoners, de tochten door de Bijlmer, een Kwakoefeest, Koninginnedag in Amsterdam, scènes in een middelbare school. Schrijven is bij Isik be-schrijven, van suggereren is geen sprake. Ik geef toe dat ik langzamerhand al mijn vooroordelen hierover aan de kant zette. Isik is een vertelbeest, bij hem is het klassieke schrijversadagium show don’t tell veranderd in show and tell. En dat zijn roman hierdoor een onbehoorlijk grote omvang kreeg kon hem (en mij) weinig schelen.

Centraal in de roman staat een vader-zoonrelatie. Een zoon probeert zich onder het juk van zijn vader te ontworstelen. Klassieker kan niet, maar Isik kan er goed mee uit de voeten. Die vader is een enorme eikel, daar twijfel ik als freudiaan niet aan, maar de schrijver weet via zijn groteske beschrijvingskunst toch een smartelijke lading aan het gedrag van de vader mee te geven. De oeverloze beschrijvingen van het haar kammen van de vader werkten mij (en de schrijver) op de lachspieren. Ook diens vertwijfelde machogedrag weet Isik vaak in een geestig licht te zetten waardoor deze roman nooit ondergaat in zelfmedelijden en wanhoop. Al scheelt het soms weinig. Zieligheid gaat af en toe op de loop met de hoofdfiguur (en met de schrijver), maar erg lang duurt het nooit. Humor houdt de schrijver op de been, anders was het allemaal niet te harden geweest. En hij had absoluut geen zin in een roman die vol staat met geklaag, geween en beschuldigende vingers naar ‘de Nederlandse samenleving’. Of hoe je dat wil noemen.

Daar komt bij dat Isik een uiterst doeltreffende, plechtige stijl inzet om de beklemming van zijn zich emanciperende held voelbaar te maken. Via ouderwets aandoende formuleringen slaagt hij erin al te grote emoties en tearjerkerij op afstand te houden. Wat de onderliggende emotie van deze roman krachtig versterkt. Dan krijg je dus zinnen als deze: ‘En terwijl we zij aan zij achter de rest aan fietsten, leek het de eerste meters of de wind clementie toonde en met minder gebolde wangen blies.’ En even later: ‘Er werd geklapt en gejuicht toen juffrouw Martine en ik eindelijk de jeugdherberg bereikten.’ Dit is de stijl van de episch vertellende roman, van een schrijver die weet dat je hiermee een effect van grote betrokkenheid bij de lezer kunt oproepen. Hij voelt zich thuis bij deze stijl, die geeft hem bovendien de kans zijn eigen emoties en gevoeligheden rondom dit onderwerp niet al te veel op de voorgrond te plaatsen.