De wereld wacht een ongekend grote golf van schuldafschrijvingen, zo voorspelt centrale-bankveteraan William White, ex-hoofdeconoom van de Bank for International Settlements. Volgens White zal een schuldimplosie niet meer kunnen worden voorkomen, maar hooguit nog worden uitgesteld. In de volgende recessie zal duidelijk worden dat veel schulden, met name die in Zuid-Europese landen, niet langer kunnen worden geherfinancierd of terugbetaald. Schuldafschrijving, hoe controversieel deze maatregel ook moge zijn, zal uiteindelijk de enige oplossing zijn. De enige vraag is of wij in staat zijn de werkelijkheid onder ogen te zien en hier op een ordelijke wijze op te reageren, of dat dit wanordelijk zal gaan.

Waarom heeft de westerse samenleving, terwijl deze zo rijk is, vanaf de jaren zeventig zo ontzettend veel schulden gemaakt? De opkomst van de kredietcultuur, die historisch gezien als een anomalie kan worden beschouwd, kent een combinatie van oorzaken: een excessieve drang naar kwantitatieve economische groei en de misplaatste maar collectief gekoesterde illusie dat men de economische en monetaire orde volledig onder controle had.

Tijdens de jaren vijftig en zestig groeide de economie in West-Europese landen jaarlijks met historisch uitzonderlijk hoge cijfers van soms wel vijf of zes procent per jaar. Uit historische economische data blijkt dat de groei van de wederopbouwjaren een uitzonderlijk verschijnsel is geweest. Volgens de Franse econoom Thomas Piketty, die wereldberoemd werd door zijn bestseller over de toenemende economische ongelijkheid in de wereld, behoren groeipercentages van vier tot vijf per jaar zelfs tot de hoogste uit de economische wereldgeschiedenis. Dit is voor een deel te begrijpen door het feit dat een maatschappij die van praktisch niets naar meer gaat procentueel nu eenmaal hogere groeicijfers realiseert dan een maatschappij die van heel veel naar nog een klein beetje meer groeit. Daarnaast droeg een aantal technologische en demografische ontwikkelingen van die periode bij aan dit tijdelijke ‘groeiwonder’.

Niet gehinderd door historisch besef zouden de naoorlogse generaties deze percentages gaandeweg echter als de norm gaan beschouwen. De teleurstelling was dan ook groot toen deze groei eind jaren zestig al drastisch terugviel en nooit meer op dat peil zou terugkeren, zelfs niet tijdens de economische hoogtijdagen van de jaren negentig. Tegen die tijd was kwantitatieve groei inmiddels zozeer een beleidsdoel geworden dat toen ze begon af te nemen men krampachtig zocht naar andere manieren om nieuwe economische groei te realiseren. Een van de middelen die hiertoe in toenemende mate zouden worden ingezet is krediet. Vanaf de tweede helft van de jaren zeventig liep in veel westerse landen het gebruik van krediet dan ook zeer sterk op.

Aanvankelijk liepen vooral de publieke schulden sterk op. Dit nieuwe krediet werd niet alleen gebruikt om de economie te stimuleren door investeringen en verhoogde overheidsuitgaven, ook zou het een belangrijke rol vervullen in de financiering van het sociale stelsel dat inmiddels totaal uit zijn voegen was gebarsten.

Vanaf de jaren tachtig wisten ook bedrijven en burgers steeds gemakkelijker hun weg naar de kredietverstrekker te vinden. De snel groeiende vraag naar krediet ging gepaard met de ontwikkeling van een scala van nieuwe financiële producten. Met name op de hypotheekmarkt was sprake van veel financial innovation, die het mogelijk maakte dat mensen die het zich eigenlijk niet konden permitteren toch konden deelnemen aan de ratrace op de huizenmarkt. Extreme maar veel voorkomende voorbeelden zijn de No Income, No Job, and no Assets-leningen (Ninja) en de Liar Loans, die veel Amerikaanse banken aanboden, waarbij mensen in sommige gevallen slechts mondeling hun financiële positie aan een kredietverstrekker doorgaven en op basis daarvan een hypotheek kregen toegewezen.

De exponentiële groei van het beschikbare krediet werd mede mogelijk doordat de meeste valuta inmiddels waren losgekoppeld van de goudstandaard, kapitaaleisen van banken in die periode geleidelijk werden verlaagd en doordat de regels aangaande kredietverstrekking steeds meer werden versoepeld. De forse toename van het beschikbare krediet voor de samenleving werd niet alleen verwelkomd door burgers en bedrijven, ook de overheid juichte deze ontwikkeling steeds meer toe. Meer krediet stelde de burger immers in staat zijn uitgaven te verhogen, wat weer leidde tot kwantitatieve groei – op de korte termijn. Krediet werd gaandeweg steeds meer gezien als het belangrijkste smeermiddel van de motor van de economie. Het probleem school erin dat de economische motor telkens meer smeerolie nodig had om te kunnen blijven versnellen.

Deze krediettrend zou op zijn beurt grote invloed hebben op onze economische toekomstverwachting en onze welvaartsperceptie. Hij voedde namelijk de steeds breder gedragen illusie dat het mogelijk was oneindige economische groei te realiseren. In feite zorgde de forse toename van het beschikbare krediet vooral voor inflatoire prijzen, met name op de huizenmarkt en op de beurs. Door de stijgende prijzen werden huizen- en aandelenbezitters op papier steeds rijker, wat weer sterk bijdroeg aan de perceptie dat het in de toekomst economisch alleen maar beter zou worden.

Tegelijk lokte deze dynamiek steeds meer mensen naar de beurs en de huizenmarkt. ‘Huren is geld weggooien’ was het adagium. De verwachting dat de economie op de lange termijn toch wel zou blijven groeien, leidde ook tot de illusie dat de risico’s van de schulden beheersbaar zouden blijven. Er stonden immers bezittingen tegenover die (op papier) alleen maar in waarde stegen. Zodoende zouden de schulden in de toekomst ‘eenvoudig’ kunnen worden afbetaald. Sommige critici hadden hier twijfels over, maar de meeste mensen in de samenleving hielden zich vooral bezig met de vraag hoe ze er zo veel mogelijk van konden profiteren.

Voor de naoorlogse generaties is het verschijnsel krediet, waarover bovendien rente betaald dient te worden, heel gewoon geworden. In Amerika staat krediet zelfs centraal in het digitale betalingsverkeer. Zo kent het land bijvoorbeeld louter creditcards. Hiermee betaal je in feite met geld dat je eerst leent van een derde en later met rente moet terugbetalen. De debit card (pinpas), waarmee je direct met je eigen geld betaalt vanaf je eigen rekening, vind je er nauwelijks. Europa doet het wat dat betreft een stuk beter, maar ook hier is het gebruik van rentedragend krediet tegenwoordig de normaalste zaak van de wereld.

De acceptatie van de grote rol van krediet in onze samenleving (en daarmee ook van kredietverlenende instellingen zoals banken) staat echter in sterk contrast met een lange culturele traditie, óók in Europa. Krediet en rente, twee begrippen die in onze tijd onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn maar dat millennia lang niet waren, hebben in het grootste deel van de menselijke geschiedenis een zeer negatief imago gekend. De Nederlander A.J. van Straaten schreef in 2002 Woeker en het verbod op rente, een beknopte en fascinerende geschiedenis van het verbod op rente en woeker, dat in veel culturen millennia lang van kracht is geweest.

Het Nieuwe Testament stelde dat een goed christen louter uitleent zonder te hopen het geleende terug te krijgen

Plato (428-347 voor Christus) was fel gekant tegen het berekenen van rente over geldleningen, omdat dit, zo stelde hij in het vijfde boek van zijn Wetten, een ernstige bedreiging voor de sociale orde vormde. Ook zijn leerling Aristoteles liet in zijn Politika het onderwerp geld en rente uitgebreid aan bod komen. Hij was, net als zijn leermeester, fel tegen het berekenen van rente over een geldelijke lening. Volgens hem stond het eenieder vrij om geld uit te lenen aan iemand die het nodig had voor de handel, maar een deugdzaam man vroeg daar in zijn ogen geen vergoeding (lees: rente) voor. Hij beschouwde geld als een dood goed. Geld zelf brengt immers niets voort. Nummus non parit nummos: munten baren geen munten. Op basis van het beginsel van de iustum pretium (de rechtvaardige prijs) stelde hij dat het onrechtvaardig was een prijs te vragen voor het lenen van iets wat op zichzelf waardeloos is.

De grote religies die vandaag de wereld domineren – het christendom, het jodendom en de islam – kennen in hun oorsprong allemaal een verbod of een (morele) beperking op geldhandel en het berekenen van rente. Het Nieuwe Testament sprak weliswaar niet direct van een verbod op rente, maar stelde dat een goed christen louter uitleent zonder te hopen het geleende terug te krijgen. Dit alles betekende overigens niet dat er in de praktijk geen bloeiende handel in geld en valuta zou ontstaan, getuige de opkomst van een aantal beroemde Italiaanse bankierfamilies, zoals de Medici’s in Florence en de Chigi’s in Siena. Deze geslachten legden in de veertiende en vijftiende eeuw de fundamenten voor het moderne bankwezen en stichtten door heel Europa filialen van waaruit zij de rijken en machtigen van ons continent van krediet voorzagen, tot de paus aan toe.

De van oudsher negatieve morele houding ten aanzien van het verschijnsel krediet en de handel erin veranderde substantieel na de Tweede Wereldoorlog. Fascinerend genoeg werd de eeuwenlang aangehangen visie dat krediet een schuldenaar op onethische wijze blootstelde aan uitbuiting en hem zijn vrijheid ontnam in de Amerikaans-neoliberale visie honderdtachtig graden omgedraaid. In de neoliberale kijk op de samenleving vormt krediet juist een belangrijk instrument om meer vrijheid voor de burger te bewerkstellingen. Een visie die overigens geleidelijk ook door veel linkse politieke stromingen zou worden overgenomen.

Het centrale uitgangspunt achter deze redenering is dat privaat bezit voor vrijheid zorgt. Dat bezit dient derhalve voor zo veel mogelijk mensen gecreëerd te worden – ook voor de burger die niet in staat is het uit eigen middelen te verwerven. Dat geldt met name voor het belangrijkste bezit van een mens: zijn huis. In Amerika, maar ook in Europa, kwam het everyone should own a home-beginsel vanaf de jaren tachtig steeds meer centraal te staan in het sociaal-economisch beleid. En de wens om het eigenwoningbezit te stimuleren leidde mede tot de grote deregulering in de financiële sector in de jaren tachtig en negentig.

Krediet, met name hypothecair en consumentenkrediet, werd in de afgelopen decennia in de westerse wereld dus niet alleen beschouwd als een belangrijk middel om verdere economische groei te realiseren, ook werd het gezien als een belangrijk instrument om de vrijheid van het individu te vergroten, en daarmee het democratische proces te bevorderen. Krediet – en de financiële sector die dit in toenemende mate faciliteerde – kreeg vanaf de jaren zeventig een belangrijke functie in het mogelijk maken van wat ik de dubbele politieke belofte noem: enerzijds was er de neoliberale belofte van economische groei en vrijheid, anderzijds was er de socialistische belofte van de zekerheid van de welvaartsstaat, die voor een niet onbelangrijk deel met overheidsschuld werd gefinancierd.

Zijn schulden in economische zin goed of slecht voor een samenleving? Sommige economen menen dat schuld op macroniveau helemaal geen bedreiging vormt. Immers, tegenover elke schuld staat een bezit, redeneren zij. Zij hebben in zoverre gelijk dat het feit dat wij hoge schulden hebben niet betekent dat wij op macroniveau arm zijn. We hebben als westerse samenleving, zeker in absolute zin, ongekende welvaart gecreëerd. Wat ze echter vergeten is dat ‘het macroverhaal’ in feite niet bestaat. Het macroverhaal is in de praktijk een verzameling microverhaaltjes, die allemaal direct of indirect met elkaar verbonden zijn.

Schulden zorgen in die verbindingen voor asymmetrie en onbalans. Wanneer we louter met een macrovisie naar onze schuldeneconomie kijken, dreigen we de potentieel destructieve gevolgen van hoge schulden op onze samenleving, op haar sociale cohesie en haar stabiliteit te onderschatten.

Hoe complexer het web van onderlinge schuldrelaties in een samenleving, hoe instabieler deze samenleving kan worden. Want wanneer te veel mensen in een bepaalde periode niet aan hun betalingsverplichtingen kunnen voldoen, kan een domino-effect ontstaan van wanbetaling van schuldposities. Dit effect zagen we in 2008 optreden. Hoe complexer het web van schuldrelaties, hoe groter de kans op schokken in het systeem. En hoe groter de schokken, hoe groter de negatieve gevolgen voor de economie, maar ook voor de sociale cohesie binnen een samenleving.

In theorie lijkt de gedachte om de oplossing voor ons schuldenprobleem te zoeken in het creëren van nieuwe economische groei een logische. Door de economie te laten groeien, zo kan men redeneren, wordt de schuldenberg naar verhouding kleiner en daarmee gemakkelijker te beheersen. Het is hierbij wel cruciaal dat de economische groei die wordt gerealiseerd uiteindelijk groter is dan de toename van nieuw krediet, dat wordt gebruikt om deze economische groei te realiseren.

Uit onderzoek van onder meer het McKinsey Global Institute blijkt dat in veel landen de totale schulden (publieke en private) substantieel harder zijn gestegen dan dat de economie is gegroeid. En de maatregelen die door overheden en centrale banken zijn genomen hebben ons dus slechts van de regen in de drup geholpen.

‘In de afgelopen veertig jaar is de wereld succesvoller geweest in het creëren van vorderingen op rijkdom dan in het creëren van welvaart zelf’

Sinds het uitbreken van de schuldencrisis in Europa heeft het economisch debat vooral in het teken gestaan van één vraag: stimuleren of bezuinigen? Als we concluderen dat de echte oplossing voor ons schuldenprobleem niet te vinden is in nog meer stimulering (van krediet), gaan we haar dan vinden in bezuinigingen? Nee. Bezuinigingen helpen om het huishoudboekje op orde te krijgen als men een klein tekort of een beetje schuld heeft. Maar er komt op een zeker moment een punt waarop men zoveel moet bezuinigen om van de schulden af te komen dat men te weinig uitgeeft om een economie nog ordentelijk te laten functioneren. Europa is dat punt reeds lang gepasseerd.

Schuld is niet meer alleen een financieel probleem. Het is een groot sociaal en menselijk probleem geworden. In veel landen in Europa beheerst schuld niet alleen de economie, maar ook de sociale verhoudingen, de politiek en de ordentelijke werking van de democratie. Tharman Shanmugaratnam, voorzitter van de monetaire autoriteit van Singapore, spreekt daarom niet van een financiële balanscrisis, maar van een sociale balanscrisis.

De invloedrijke Duitse economisch socioloog Wolfgang Streeck lijkt het met hem eens te zijn wanneer hij beschrijft hoe de schuldeisers van verschillende overheden inmiddels bijna uitgroeien tot een tweede constituency (een kieskring), naast de eigenlijke bevolking. Dat proces heeft er in Griekenland inmiddels toe geleid dat het overheidsbeleid niet meer ten dienste staat van de burger, maar louter nog van de schuldeisers, die het land langzaam strippen van zijn eigendommen, infrastructuur en zijn totale sociale orde.

Wanneer overheden en beleidsmakers niet bereid zijn het schuldenprobleem fundamenteel anders te benaderen wacht veel landen slechts één koers, namelijk die welke nu wordt gevaren: nieuwe schulden maken om oude schulden te financieren. Zo schuift men het probleem naar de toekomst, waarmee het alleen maar groter zal worden.

Europa, onze samenleving, heeft een reset nodig, een schone lei – zowel wat betreft het morele kader ten aanzien van krediet, als wat betreft de schuldenberg zelf. Een proactieve aanpak waarin de schulden van overheden, en tot op zekere hoogte ook die van burgers, gecoördineerd worden afgeschreven. Onze maatschappij heeft het nodig dat de rol van krediet en van kredietverschaffers sterk wordt teruggedrongen en dat wij op korte termijn de schuldenberg terugbrengen tot het niveau waarop deze weer bijdraagt aan onze welvaart in plaats van een bedreiging vormt.

Onze cultuur kent geen traditie van gecoördineerde, collectieve schuldafschrijving. Alleen in individuele gevallen zijn wij onder bepaalde omstandigheden bereid om een persoon of een bedrijf zijn schulden kwijt te schelden. Dit is in veel culturen anders geweest.

De Amerikaanse antropoloog David Graeber geeft in zijn boek Debt: The First 5000 Years verschillende voorbeelden van culturen waarin jubilea voorkwamen, resetmomenten waarop schulden collectief werden afgeschreven. Waar in de Mesopotamische cultuur sprake was van schuldzuivering bij het aantreden van een nieuwe koning kende de Hebreeuws-joodse cultuur bijvoorbeeld een vaste jubileumcyclus van 49 jaar (zeven sabbatjaren).

Een bijkomend gevolg van dit gebruik was dat de schuldenberg werd begrensd. Kredietverschaffers pasten er in deze sociale context immers wel voor op om te veel geld aan te veel partijen uit te lenen. Jubilea zorgden ervoor dat een economie waarin krediet circuleerde niet volledig door dit krediet beheerst kon gaan worden, waardoor ze vroeg of laat kon ontsporen.

Ook in onze tijd zijn vormen van collectieve schuldafschrijving mogelijk. Dat blijkt onder meer uit een recent voorbeeld in Kroatië, waarbij de overheid een programma waarin zo’n zestigduizend mensen, op een inwoneraantal van ruim vier miljoen, schuldkwijtschelding konden aanvragen. Het is een relatief klein begin, maar het toont wel aan dat het concept jubileum niet louter iets van het verre verleden is.

Een jubileum in onze huidige samenleving valt zeker niet één op één te vergelijken met een jubileum uit de tijd van de Mesopotamiërs. Ons schuldenstelsel is namelijk vele malen complexer. Het gaat al lang niet meer om een paar rijke individuen of families die aan een groter aantal armeren leningen hebben uitstaan. Vroegere samenlevingen kenden ook niet het type banken dat wij vandaag de dag kennen: mondiaal opererende instellingen die fungeren als schuldencarrousel, waarin miljoenen schuldrelaties samenkomen en met elkaar vervlochten zijn. Dit maakt het vereffenen en verrekenen van schulden in onze tijd tot een precaire en gecompliceerde operatie.

De grootste uitdaging van een schuldzuiveringsoperatie zal dan ook het vraagstuk van de verdeling van de rekening zijn. De Amerikaanse schrijver en essayist Benjamin Kunkel vatte de situatie treffend samen: ‘In de afgelopen veertig jaar is de wereld succesvoller geweest in het creëren van vorderingen op rijkdom dan in het creëren van welvaart zelf. (…) Individuen hebben schulden aan particuliere kredietverstrekkers en – via belastingen – aan regeringen. Maar omgekeerd hebben regeringen en bedrijven schulden aan particulieren door middel van pensioenen en zorgstelsels, om het over de uitstaande obligaties niet te hebben. En veel van de banken, die zovelen van ons zoveel geld zijn verschuldigd, zijn zelf technisch insolvent: om excessief krediet te verstrekken tijdens de bubbeljaren moesten ze geld lenen. Ook tussen natiestaten zijn er netto-schuldeisers (China of Duitsland) en netto-debiteuren (de VS of Spanje). Veel van de economische beloften van de afgelopen decennia zullen niet kunnen worden nagekomen en de gevolgen daarvan zullen afhangen van welke dat zijn en wie daar de dupe van wordt.’

Dat dit een moderne schuldzuiveringsoperatie tot een zeer complexe politieke en logistieke operatie maakt, mag duidelijk zijn. Laat dit echter geen argument zijn om hier niet toe over te gaan. Als we niets doen, zal vroeg of laat een nieuwe schuldencrisis volgen, waarbij het complex van schuldrelaties ongecontroleerd zal imploderen. Daarom, zo luidt mijn pleidooi, kunnen we beter proactief handelen en proberen de verdeling van de schade enigszins te coördineren dan deze min of meer aan het toeval over te laten. Om met Greaber te spreken: ‘Het lijkt me de hoogste tijd voor een soort jubileum in bijbelse stijl: één dat zich uitstrekt tot internationale schulden en consumentenschulden. Het zou heilzaam zijn, niet alleen omdat het zoveel werkelijk menselijk lijden zou verlichten, maar het zou ook een manier kunnen zijn om onszelf eraan te herinneren dat geld niet allesbepalend is, dat het betalen van iemands schuld niet de morele essentie is, dat dit alles uiteindelijk slechts menselijke afspraken zijn en dat, als democratie werkelijk iets betekent, het de mogelijkheid is om gezamenlijk zaken op een andere manier vorm te geven.’

De belangrijkste stap richting een oplossing voor ons schuldenprobleem is het scheppen van een nieuw moreel kader, waarin krediet (zowel het aangaan als het creëren ervan) niet langer louter als een deugd wordt gezien, of als een vrijheid bevorderend middel, maar als een verschijnsel waarbij terughoudendheid gepast is. Zoekend naar een uitgangspunt voor dit morele kader moet ik denken aan de belangrijke les van een niet-econoom, iemand die zeer begaan is met het menselijk welzijn, paus Franciscus: ‘Money should serve, not rule.’


Victor Broers is schrijver en publicist. Hij schreef boeken over de krediet- en eurocrisis, over economische ongelijkheid en over de Panama Papers. Eerder werkte hij voor het ministerie van Financiën. Voor zijn nieuwe boek Waarheid, waarden welvaart: Een nieuwe cultuur voor ons economisch denken (Querido, € 19,99), waarop dit essay is gebaseerd, interviewde Broers ruim 120 grote denkers in Europa met wie hij op zoek ging naar oplossingen voor Europa’s economische problemen, die buiten het gangbare denkkader liggen