Het probleem is echter dat ruimte niet waarneembaar is, misschien zelfs helemaal niet bestaat tenzij ze gevuld wordt met materiële objecten. Alles is een onderbreking van de lege ruimte, zegt Estelle Boelsma (1971), als om aan te geven dat de dingen obstakels zijn die de ruimte haar openheid ontnemen. Of zijn ze juist welkome pleisterplaatsen binnen een afschrikwekkende leegte?

Misschien is het kenmerkend voor beeldend kunstenaars om zich in hoge mate bewust te zijn van wat zichtbaar is. Wanneer ze besluiten ook poëzie te gaan schrijven, loopt dat vaak slecht af, omdat ze geneigd zijn in woorden uit te drukken wat ze waarnemen. Dat is volslagen oninteressant: dan kun je beter een foto of een film maken.

De laatste jaren zijn er nogal wat bundels voorbijgekomen van dichters die aan kunstacademies waren opgeleid, en dan zie je meteen wat een dichter onderscheidt van een broddelaar. Poëzie heeft weinig te maken met scherpe observatie en behoort niet te resulteren in al dan niet verrassende collages van fraai gekleurde plaatjes. Het woord heeft zijn eigen domein, zijn eigen ruimte, die is opgebouwd uit klanken en gedachten. Een gedicht speelt zich af in de tijd en behoeft in de allereerste plaats bewegingsenergie.

Boelsma is weliswaar bijzonder geïnteresseerd in het observeren van ruimtelijke verschijnselen, maar gelukkig is ze niet in de val van het schilderen met woorden gelopen. Reeds in het eerste gedicht maakt ze duidelijk dat ook taalklanken materiële objecten zijn, gevormd als ze worden door adem, stembanden, tanden en tong:

er is geen haast

bij het uitspreken

een langgerekte l bijvoorbeeld

laten hangen

tot de a volgt

Je duwt je tong tegen je gehemelte, opent je mond en reguleert je ademhaling: ‘denk aan de longtrosjes’ en ‘laat ze trillen’. Het wonder bestaat erin dat de taalklanken beschrijven wat ze zelf doen, waardoor de materiële wereld betekenis krijgt. Intussen wordt de lezer zich bewust van de fysieke activiteit die lezen moet zijn. Je kunt, na de instructie van het openingsgedicht, niet anders dan de gedichten die volgen langzaam hardop uitspreken.

Mogelijk om de ruimte van de taal op te rekken heeft Boelsma haar bundel doorspekt met Engels. Het aangehaalde gedicht heet bijvoorbeeld meditation on the possible and necessary balance of things, wat associaties oproept met mystieke technieken uit het Verre Oosten, en verderop in de bundel staat een reeks met de titel how icebergs produce ocean noise, alsof die vraag niet even adequaat in het Nederlands uitgedrukt had kunnen worden. Sterker nog, midden in het boek vinden we een complete reeks gedichten in het Engels, en dat is niet het meest pakkende onderdeel van het geheel. Waartoe dient dit vertoon van internationale oriëntatie? Waarom dan alleen Engels (afgezien van een paar woorden Duits), en niet ook Frans, Swahili en Chinees? En wil je een Engelstalig publiek bereiken, is het dan niet wat omslachtig die lezers lastig te vallen met gedichten in het Nederlands? Moeten we de oorzaak zoeken in de populariteit van pseudo-Engels in de kunstwereld?

Genoeg gezeurd. Wordt in de eerste helft van de bundel een zowel talig als materieel universum geconstrueerd en in kaart gebracht, wat in zekere zin hetzelfde is, in de tweede helft wordt er weer leegte gecreëerd. In tegenstelling tot wat het eerste gedicht had gesuggereerd blijkt er geen kosmische balans te zijn, sterker nog, ‘alles wordt uit elkaar gereten/ van de dingen tot de dingen/ de dieren tot de dieren/ steden slingeren uiteen’. Dat is niet direct verontrustend, want ‘daarachter klinkt je stem eenmaal zachter/ vanuit het ruisende, kabbelende/ kom ik je tegen’. De openheid maakt ontmoetingen mogelijk: ‘daar eenmaal aangekomen/ is de stad uitgevouwen’.

In het volgende gedicht zien we hoe een prunus ‘spontaan roze’, ‘schematisch en zonder argwaan’, de hoogte in groeit, maar opmerkelijk genoeg is hier wél sprake van iets angstwekkends:

Gelukkig is Boelsma niet in de val van het schilderen met woorden gelopen

de kamikaze bloesem

de kamikaze regen van vorig jaar

het kamikaze leger

Ongetwijfeld is dat laatste woord meerduidig.

Vlak voor het leger worden van de dingen staat een prozatekst die tussenruimte heet. Het is vooral hier dat Boelsma kanttekeningen plaatst bij de effectiviteit van taal. Ja, klanken bouwen een wereld die diezelfde klanken mogelijk maakt, maar door iets uit te spreken leg je het ook vast, waardoor het zijn fluïde karakter verliest, terwijl anderzijds het woord, om met Homerus te spreken, gevleugeld is en, eenmaal de haag der tanden ontvloden, nooit meer terugkeert: ‘analoog aan mijn wandeling incarneert in mijn luchtpijp wat lucht om iets uit te spreken het gaat voorbij alle logische volzinnen het verglijdt waar de adem nog wat dieper de longtrosjes vult en dan komt het weer omhoog tot aan het punt waar het ontstond maar ik kan het niet uitspreken want dan is het voorbij ik wil niet dat het versmelt met een klankimpuls’. ‘Ik laat het verstommen’, zegt Boelsma, wat voor een dichter een bijna tegennatuurlijke beslissing is. Maar het woord ‘incarneert’ heeft een religieuze connotatie, zodat het voor de hand ligt bij ‘adem’ ook aan de ziel te denken, zeker wanneer er een paar regels later over vlinders wordt gesproken. Impliceert spraak de verneveling van de psyche?

Dit is geen swingende poëzie, ze appelleert allereerst aan het intellect, maar bezield is ze zeker.


ik wil veertien lettergrepen in elke zin

het is allemaal een beetje duister wat ik doe

dat ik beweeg hoe ik mezelf onteigen

we hebben thee geroosterd op dennennaalden

er gebeurt iets zonderlings misschien

ook wel in dit huis

ik heb het twee uur waargenomen