‘Gisteren Timisoara, vandaag het hele land!’ Dat was de strijdkreet waarmee in 1989 de revolutie uitbarstte in wat tot dan, naast Albanië, gold als het meest absurde communistische regime in de invloedssfeer van de Sovjet-Unie. Waar in Polen en de ddr de revolutie vreedzaam verliep, ging het in de Roemeense stad Timisoara hard tegen hard. Geruchten gingen dat er veertigduizend doden waren gevallen door het hardhandige ingrijpen van de militairen en de Securitate, de gevreesde geheime dienst. Later bleken er zeventig doden te zijn. Maar de maïskolf was uit de fles, de revolutie sloeg over naar Boekarest en bracht meer dan een miljoen mensen op de been, en eindigde in de dood van het vleesgeworden kwaad, dictator Ceausescu.
Iedereen die in 1989 tv keek, wereldwijd, heeft op zijn netvlies de beelden van hem en zijn vrouw Elena, oftewel de Schoenlapper en de Wetenschapper, oftewel Nicu en Lena, twee oude mensjes, de een met een astrakan bontmuts, de ander met een hoofddoekje als een boerin, dood op de grond, geëxecuteerd door een groep revolutionairen die hen zojuist had veroordeeld tot de doodstraf in een geïmproviseerd ultrakort proces.
Dit moment, hoogtepunt (of dieptepunt) van de Roemeense revolutie, wordt door Mircea Cartarescu (Boekarest, 1956) in Het onmetelijke mausoleum virtuoos opgeroepen. Zijn hallucinerende driedelige magnum opus Orbitor (Verblindend) is wereldwijd bekroond. Eerder verschenen in Nederlandse vertaling deel 1, De wetenden, en 2, De trofee.
Het slotdeel, Het onmetelijke mausoleum, blijkt het meest toegankelijke deel. Het is zelfs goed te lezen zonder de eerdere delen te kennen, al mis je dan veel van de verdubbelingen en symboliek. Tegelijk verheldert deel 3 een en ander van de soms duistere visioenen en herinneringen uit de eerdere delen. Veel van de herinneringen, circusfiguren, drugshallucinaties en religieuze extase (de sekte ‘De wetenden’) komt opnieuw voorbij, maar nu in heldere, primaire kleuren geschilderd. Mircea’s val bijvoorbeeld, in de liftschacht van het communistische flatgebouw aan de rand van het oude Boekarest, waar hij woont met zijn moeder en vader. In een ander leven, in een parallelle geschiedenis, was het jongetje doodgevallen – maar in dit boek, dat voortdurend aangeeft de werkelijkheid te verdubbelen, wordt hij op het laatste moment gered door de alcoholistische buurman Herman, die in een razendsnelle reactie het touw weet te grijpen en de val weet te remmen. Deze redding geeft hem in de ogen van de kleine Mircea een Jezus-achtig aureool, en als Herman dan ook nog de visioenen van Ezechiël uit het hoofd citeert, uit dat geheime boek, is de bewondering compleet.

De bijbel was onder het communisme een verboden boek, en daarmee uiterst aantrekkelijk voor een onderzoekende geest. De raadselachtigheid van de teksten en de beschreven rituelen is precies waarnaar de fantasievolle geest van het jongetje Mircea, en van de latere schrijver Mircea, op zoek is om de absurditeit van de wereld te bevatten. ‘In het middelpunt van iedere wereld zat een jongetje dat tot taak had haar geleidelijk te verlichten naarmate hij ouder werd.’
De taalwereld van de bezeten, filosofische en alcoholistische bewoner van het huisje boven op het flatgebouw steekt in Het onmetelijke mausoleum ongekend schril en kleurrijk af tegen de grauwe werkelijkheid onder het bewind van Ceausescu, dat als een giftig mengsel van de onnozelheid van Kim Il-sung en de wreedheid van de dictator uit Orwells 1984 wordt beschreven. Dat de werkelijkheid van Roemenië in die jaren de fantasie van Orwell overklast, geeft dit boek een grote overredingskracht. Cartarescu neemt de lezer mee naar de lange rijen voor de winkels waar misschien, misschien brood te koop zal zijn vandaag, en waar men fluistert over de onvrede en de opstand, maar tegelijk op zijn hoede is: iedereen naast je in de rij kan een verklikker voor de staat zijn, een geheim agent van de Securitate. De angst voor martelingen en verdwijning is groot en levensecht; een spelfout of mop kan je opbreken. Mircea, tijdens de revolutie ‘drieëndertig jaar oud en zonder vrienden’, stort zich in de werkelijkheid van de demonstraties en belandt zelfs even in de gevangenis.
‘Het verleden was alles, de toekomst was niets’, wordt diverse keren herhaald in dit boek. Dat is het gevoel van het nieuwe, dat geboren wordt, tijdens een revolutie. De mensen willen af van de geschiedenis, die ze door en door denken te kennen, maar hebben geen idee hoe ze de toekomst vorm moeten geven. Het comité, bijeen gezeten in het ‘Huis van het Volk’ (het meest megalomane gebouw ter wereld waarvoor een kwart van de binnenstad van Boekarest tegen de grond werd gegooid), dat de revolutie meende te leiden en de toekomst van Roemenië in 1989 moest zien vorm te geven, kwam ter plekke niet verder dan de dictator te doden en het op een zuipen en vreten te zetten: ‘varkenskoteletten, worsten en knoedels met pruimen, de dromen van een uitgehongerde natie’.
Waar de lezer in deel 2 van de trilogie De trofee misschien verdwaalde in mystiek en duisternis is dit slotdeel verrassend humoristisch. Cartarescu introduceert twee nieuwe figuren, Securitate-agent in ruste Ionel, die vermomd als oud vrouwtje met bochel de demonstranten fotografeert, en zijn vrouw Emilia, die altijd geil is en in haar fantasie verkracht wordt door sandinisten, de vrijheidsstrijders in Nicaragua, waar in die jaren óók een dictator het veld moest ruimen. Het zijn karikaturen, maar geweldig grappig – net als het portret dat Mircea van zijn vader maakt, immer met een nylonkous over zijn hoofd om zijn zwarte brillantine-haren in model te houden. De scène waarin hij met de lindaanpomp de insecten in huis te lijf gaat is hilarisch. Ook weeft Cartarescu verder aan het verhaal van zijn voorouders: nu de Italiaanse tak, waar een zijdeweefster in de negentiende eeuw wordt bevrucht door een Poolse hertog, waarna ze uitwijkt naar Roemenië en zijderupsen gaat kweken.
Mircea’s moeder is de vleesgeworden moeder Maria (wat Mircea weer tot een jezusje maakt), maar tegelijk een tobberig lief vrouwtje dat tapijten weeft, haar enig kind verwent en op een voetstuk plaatst en in prachtige klaagzangen vertelt over het gebrek aan levensmiddelen om haar gezin te voeden. Mircea’s kleuterjaren in de wijk Floreasca, ‘reeds in de jaren vijftig afgedekt met een grote glazen stolp’ waarop de tijd geen vat heeft, zijn van een mythische kinderboekachtige allure, met de schrijver-in-de-dop als middelpunt. Dat er van de taal in Het onmetelijke mausoleum zo te genieten valt, is de formidabele verdienste van vertaler Jan Willem Bos, die het Nederlands doet zinderen en zingen.
Het slot van het boek is – opnieuw – een visioen, van de Apocalyps, de toekomstige opstanding van de mens. De geschiedenis doet mee in de vorm van de honderden sociaal-realistische standbeelden in de stad, die tot leven komen en optrekken naar het Huis van het Volk, ‘het omvangrijkste, vreemdste en droevigste bouwwerk ter wereld’. Mircea wordt verenigd met zijn tweelingbeeld, zijn duistere tegenpool, en kan eindelijk met twee vleugels opvliegen, als een vlinder, de figuur van de metamorfose bij uitstek. Van de lezer wordt gevraagd zijn scepsis opzij te zetten en de fantasiekronkels van de schrijver te aanvaarden. Maar voor wie, zoals ik, tot het einde van deel 3 gekomen is, is dat al lang geen vraag meer. Die heeft zich definitief laten meesleuren in het verleden, het heden en de toekomst van Mircea, dat kleine jongetje, die god, dat zeikertje, die schepper van hemel en aarde, die gek, die ziener – en die vertoeft graag in de fantasie, zonder welke de wereld immers niet zou bestaan.
Beeld: Peter Turnley/Corbis / HH