De verhuizing van De Nachtwacht van Rembrandt uit zijn vaste zaal naar de Philipsvleugel van het Rijksmuseum op 11 december 2003 was niet de eerste. Tijdens de Tweede Wereldoorlog moest de schutterscompagnie van kapitein Frans Banning Cock een aantal keer worden verplaatst naar kunstveilige plekken. En ook voordat Rembrandts meesterwerk in 1885 zijn vaste plek in het Rijksmuseum kreeg, kende het verschillende verblijfplaatsen. De Doelenzaal van de kloveniersschutters aan de huidige Amsterdamse Nieuwe Doelenstraat was het eerste officiële adres.
Hoe het enorme doek daar in 1642 is gekomen – toen nog een kleine vijf bij vier meter – en waar vandaan, is onbekend. Er bestaan vermoedens dat Rembrandt De Nachtwacht in een galerij op de binnenplaats van zijn woning heeft geschilderd, maar zekerheid daarover is er niet. Dat gaf (toneel)schrijver Dick Walda, die veel voor radio en televisie schreef en in opdracht van de provincie Noord-Holland de historische jeugdroman Stijntje publiceerde, de ruimte om in Het mysterie van De Nachtwacht te fantaseren over een buitenhuis in Loenen aan de Vecht, waar hij Rembrandt in alle rust in twee jaar tijd zijn schuttersstuk laat voltooien, en over de eerste verhuizing van De Nachtwacht per koets en trekschuit over de Vecht en de Amstel naar de Doelen.
In een historische jeugdroman over Rembrandt is dit soort originele verzinsels geoorloofd, zolang de geschiedschrijving het toelaat. Door de eeuwen heen is veel gespeculeerd over Rembrandts leven en zijn er voor een schrijver van fictie genoeg historische gaten om fantasievol te dichten. Walda’s creatie van hoofdpersoon Wiggert, een armlastige jongen en Rembrandts duvelstoejager en steun en toeverlaat in Het mysterie van De Nachtwacht, is bijvoorbeeld een goede fictieve vondst. Rembrandt leidde een turbulent leven, genoot grote faam en had een enorme aantrekkingskracht op vele voorname opdrachtgevers. Om tijdig te leveren aan deze opdrachtgevers, omringde hij zich met leerlingen en jonge medewerkers en liep er altijd wel een duvelstoejager in zijn atelier rond.
Ook Walda’s beeld van Rembrandt die in een buitenhuis aan de Vecht zijn drukke leven probeert te ontlopen, geobsedeerd is door de weergave van het licht, voortdurend op de rand van een faillissement balanceert en financieel wordt bedrogen door zijn secretaris Koppenol – wat Wiggert met gevaar voor eigen leven ontdekt – is ondanks, of juist dankzij gebrek aan feiten, geloofwaardig.
Maar mag een historische-romanschrijver bestaande feiten zomaar, zonder verantwoording, verdraaien? Mag Walda Rembrandts zoon Titus geboren laten worden vóór 1640 terwijl dit in werkelijkheid 1641 was? Mag hij vertellen dat Rembrandts meesterstuk met de oorspronkelijke titel De compagnie van kapitein Banning Cocq en luitenant Willem van Ruytenburgh maakt zich gereed om uit te marcheren al in Rembrandts tijd De Nachtwacht werd genoemd, terwijl het schilderij zijn bijnaam eigenlijk pas in de achttiende eeuw kreeg door de donkere verkleuring van het vernis?
«Ik veroorloof me bij elk schilderij vrijheden. En dat moet u maar voor lief nemen», zegt Rembrandt in Walda’s jeugdroman. Helaas heeft ook Walda zich deze artistieke werkhouding toegeëigend. Juist in het jaar dat Rembrandts vierhonderdste geboortedag wordt gevierd, valt het extra moeilijk Walda’s vrijheden voor lief te nemen. De onwetende jeugdige lezer krijgt verkeerde geschiedkundige feiten voorgeschoteld en de wetende volwassen lezer stoort zich aan de historische onjuistheden. Walda had duidelijkheid over feit en fictie moeten geven door een verantwoording en Rembrandts woelige leven in jaartallen in zijn boek bij te sluiten.
Misschien is Rembrandt ook wel te veel een grootheid en held van iedereen om een historische roman omheen te schrijven. Misschien kun je als historische-romanschrijver beter beginnen bij een specifieke historische gebeurtenis en vervolgens herkenbare fictieve personages creëren die de gebeurtenis vanaf de zijlijn meemaken. Dat deze aanpak succesvol kan zijn, bewijst journalist Rob Ruggenberg met zijn debuut Het verraad van Waterdunen.
Deze avontuurlijke historische jeugdroman begint met de openbare verbranding in 1572 in Dordrecht van de ketters Jan van Cuyck en Adriaenken Jansdochter. Tijdens deze verbranding was er een hevig protesterende omstander. In zijn verantwoording en op de prachtige, goed gedocumenteerde website (www.waterdunen.nl) vertelt Ruggenberg dat deze onbekende oproerkraaier werkelijk heeft bestaan. Dit historische feit inspireerde Ruggenberg tot de creatie van zijn hoofdpersoon Robbe Benthyn, de zoon van de protestvoerder.
Na de verbranding volgt het spannende fictieve verhaal over hoe Robbe’s ouders – in de ogen van de Spanjaarden verraderlijke ketters – op gruwelijke wijze worden vermoord. Robbe wordt door zijn oom als «mochilero», slaafje, aan de «Spanjolen» verkocht. Als hij met hulp van een meidenbende uit het Spaanse kamp is bevrijd, vlucht hij naar Waterdunen, dat ooit een dorp voor de kust van Zeeuws-Vlaanderen was, maar in Ruggenbergs verhaal nog slechts een zandplaat met een ruïne is.
Na Robbes vlucht volgen vele plotwendingen, waarbij de onafhankelijke verhalen over Robbe en de meidenbende vernuftig dooreen worden gevlochten. Ruggenberg beschrijft de hardvochtige zestiende-eeuwse realiteit waarachtig en beeldend: «Op het Vlaamse platteland raasde de storm over dorpen die Spaanse troepen kort daarvoor hadden gezuiverd van ketters. De lijken van deze mensen die niet langer katholiek hadden willen zijn, slingerden heen en weer aan de galgen, als een akelig klokkenspel.» Ruggenberg laat zijn verbeelding spreken, maar plaatst zijn levendige schets van de Tachtigjarige Oorlog wel in een historisch juist kader, in tegenstelling tot Walda, wiens schets van Rembrandt een lijst node mist.