Men denke aan de sculpturen van Giacometti, aan de zwarte vlakken van Richard Serra, de strijkkwartetten van Morton Feldman of de magere gedichten van Roland Jooris. Anderen laten juist de vette, smerige, geile rijkdom van de werkelijkheid zien door haar op te tuigen met een overdaad aan kleurrijke details. De naakten van Rubens behoren tot deze categorie, net als de symfonieën van Sjostakovitsj, de films van Tarantino en de romans van Jan Wolkers. Bourgondiërs staan tegenover calvinisten, Jheronimus Bosch staat tegenover Saenredam, Italiaanse opera tegenover de haiku.
Indien deze ordening hout snijdt, behoort Annemarie Estor (1973), afkomstig uit Limburg en woonachtig te Antwerpen, duidelijk tot de categorie van het volle leven. Was haar vorige bundel, De oksels van de bok, een dampende ode aan dierlijke lust, in Dit is geen theater meer gaat de wereld naar de knoppen in een bijna vrolijke uitspatting van radioactieve straling, sadomasochistische spelletjes, opspattend bloed en kleverige smeerolie. Fijnzinnigheid lijkt Estor vreemd te zijn, haar methode is die van het grote gebaar. Deze poëzie pulseert van fysieke bloei en verval, de enige manier waarop je haar kunt lezen is zwelgend en schrokkend.
Dat betekent geenszins dat Estor maar wat doet, integendeel, de bundel is uitermate zorgvuldige geconstrueerd als een cyclus van ontvoering tot verkrachting, waarbij de thematiek van schuld en boete centraal staat. Het boek presenteert de wereld in een eindtijd, in een fase van vernietiging die we aan onszelf te danken hebben:
De hengst brengt ons naar verlaten tanks in bloei.
Verroeste handgranaten dragen vruchten
die we naar binnen laten glijden
Op de laatste asfaltplaat braken we ze uit.
Estor schrijft mythische, apocalyptische poëzie waarin naar liefde gehunkerd wordt, maar ook God wordt aangesproken, al valt het onderscheid tussen minnaar en opperwezen niet gemakkelijk aan te geven. ‘Gij hebt mij verwond verlaten’, spreekt een radeloze vrouw, ‘ik stond enkel in mijn lendendoek’. Sindsdien wendt de ander zich af:
Niet in de lucht zijt gij, niet in de steen,
niet in het hout waartegen mijn hoofd bonkt.
De ik is bereid zich tot het uiterste te onderwerpen en offers te brengen die haar binnenstebuiten keren. ‘Heden bracht ik u het laatste offer:/ hier zijn mijn beide longen.’
Lijkt het in dit gedicht om een religieus tafereel te gaan, elders is de protagoniste op zoek naar een man van vlees en bloed. Maar ook dan gaat het er niet zachtzinnig aan toe. Een panter die zich over haar schrijftafel heeft gedrapeerd, somt op welke mannen zij zal leren kennen. De eerste zal haar controleren, de tweede is een ‘blinde kastbewoner’, de derde zal door louter lucht te verplaatsen ‘de baas van alle vrouwen zijn’, de vierde is een ruige strijder uit de wildernis. Maar het is de vijfde voor wie ze zal kiezen:
De vijfde zal u straffen,
niet te eten geven, u gevangen zetten in een kamer
waar u tot uw middel in het water recht moet staan.
Vanwaar die obsessie met straf en onderwerping? In de eerste plaats is het een vorm van totale overgave, van een transgressie die uitzicht biedt op een bestaan zonder post-industriële vervreemding, waar de mens weer volledig opgenomen is in de natuur. In de tweede plaats lijkt de dichter te suggereren dat we moeten boeten voor wat we kapotgemaakt hebben. Maar minstens zo belangrijk is de gedachte dat we dansen op een vulkaan, dat we ons nog eenmaal kunnen uitleven in een orgie van seks en geweld, voordat alles naar de bliksem gaat. Zo wordt de hengst die we in het eerste gedicht al tegenkwamen op de laatste pagina’s aangevuurd zijn merrie te berijden met ‘één lichaam van vijftig stormleeuwen’:
Neem haar hard!
Laat haar voelen wie de baas is.
Druk je hand als een klem om haar hals.
Sterker nog: ‘Scheur haar open, nu het nog kan!’ In haar schoot bevindt zich namelijk het vuur, dat in de laatste strofe zelfs de gedaante van het Lam Gods aanneemt: ‘Taal van ijzer, nest van bloed,/ radioactieve medeklinkers/ en een stralend lam.’
Estor is boos en beschaamd. We dachten altijd dat we de baas waren, zegt ze, we lachten de dommen uit en speldden ze van alles op de mouw, ‘en als we feestten, ruimden we niet op’. Het land is ontploft, fabrieken hebben ‘op de sneeuw gehoest’, uit de heuvels ‘trekt een vieze zweem’, we varen op een ‘pikzwart meer’. Maar midden in dat meer verrijst een eiland waarop al diegenen wonen die wij hebben geminacht, uitgelachen en aan hun lot overgelaten. Vreemd genoeg zingen zij een lied, een vreselijk lied: ‘Een lied van warmte: de warmte van omhelzingen.’
Dit is geen poëzie om opgewekt van te worden, al brengt het weerzinwekkend onheil veelkleurige schoonheid met zich mee. Ik schrans, walg, geniet omdat het voor het laatst kan zijn, en onderga gedwee en schuldbewust mijn kater.
_ Uit: Dit is geen theater meer _
Soms, als we dronken zijn van taal en knaagdieren,
springen we uit de achterkant van boekenkasten
de modder in. Gisteren ook.
Maar ik viel en mijn mond nam een gulp.
Ik proefde bloed,
en toen zag ik zijn benen, zijn hoeven,
zijn manen kleurloos in het slijk, en zijn verschrikte ogen –
Het was of ik die ruin gekend had.
Had ik beter voor hem moeten zorgen –