Foto uit Neerslag van een huwelijk

Waarom zou je een dagboek publiceren, oftewel een document dat alleen voor jezelf bestemd was prijsgeven aan de openbaarheid? Er gaat hieraan nog een vraag vooraf: waarom überhaupt een dagboek bijhouden? Van fervente dagboekschrijvers is bekend dat het een soort zelfopgelegde straf is. Het geleefde leven zodanig herkauwen dat dat herkauwen een leven op zich wordt. Je kunt je iets bezwerends voorstellen bij het bijhouden van een dagboek. Alsof het allemaal te doen is om greep te krijgen op de loop der dingen, het zinloos voortglijden van de tijd. Ook is er een element van wraak; het tekortschieten van alledag dat op papier kan worden goedgemaakt. Een dagboek bijhouden kan aanvoelen als noodzaak, om in een extreme situatie niet gek te worden, jezelf te bewaren, dingen niet te vergeten. Veel schrijvers houden een dagboek bij om altijd te kunnen schrijven, om in tijden van schrijfkramp uit die kramp te komen, de pen soepel te maken of te houden.

Mensje van Keulen staat bekend om haar afgewogen schrijverschap, dat zo op het oog ver verwijderd lijkt van het ontremde dagboekschrijven. Ze heeft in haar lange schrijversleven een indrukwekkend en omvangrijk oeuvre opgebouwd, dat vier jaar geleden werd bekroond met de Constantijn Huygens-prijs. Naast een aantal grote romans schreef ze kleinere drama’s, novellen, verhalen, gedichten. Ze is iemand die notoir langzaam haar zinnen slijpt, die herformuleert en schrapt tot de woorden er fonkelhard bij staan, en de zinnen op hun plaats. Kleine levens beschrijft ze tot in even gruwelijke als grappige details, ze put uit milieus die ze kennelijk goed kent, maar is wel duidelijk een schrijver die haar verbeelding aanspreekt en niet rechtstreeks uit haar eigen leven put. Des te verrassender dus dat ruim tien jaar geleden, ter gelegenheid van haar zestigste verjaardag, opeens een dagboekdeel verscheen.

Alle dagen laat: Dagboek 1976, bleek een vreemd spectaculair dagboek in zijn ongecensureerde rommelige dagelijksheid. Vrienden hadden haar aangeraden een dagboek te gaan bijhouden, omdat ze zelf het idee had dat ze vastzat. Ze was in 1972 heel succesvol gedebuteerd met Bleekers zomer, in hetzelfde jaar verscheen de verhalenbundel Allemaal tranen, en in 1975 was het moeder-dochterdrama Van lieverlede verschenen. Nu zou ze aan een grotere roman gaan werken, geïnspireerd op haar au-pairervaringen bij een Londense familie, maar het schoot niet op. Dat ze veel ruziemaakte met haar man – fotograaf en jeugdliefde Lon van Keulen – was ook niet echt bevorderlijk voor het schrijfproces.

‘kom, kleine, ga werken i.p.v. het geprul in dit schrift waar toch al de klad in zit, schrijf eens over een Held’

In Neerslag van een huwelijk: Dagboek 1977-1979, kunnen we lezen hoe het verder ging met het huwelijkse leven. En met het niet kunnen schrijven, en alles in het werk stellen om daarin verandering te brengen, tot en met het betrekken van een Zeeuws schrijvershuisje in de buurt van Hans Warren aan toe. Dit dagboekdeel lijkt nog onthullender dan het vorige. Dichter bij een mens kun je bijna niet komen, met alle verbazing en plaatsvervangende gêne van dien. Dat het van begin tot eind boeiend is om te lezen, komt doordat Van Keulen een volbloed schrijfster is, ook in haar dagboek. Ze schrijft los – ‘Het wordt al licht en hij is nog niet thuis. Angst rest’ – en licht – ‘En nu maar weer hups zijn, van je hela hola’, haar taalgebruik is altijd pregnant, haar observaties zijn dodelijk, geestig. ‘Lon noemt haar een “fruitboom”. Dus die fruitboom moet hij water geven? Omzagen die boom.’ Alles met een opmerkelijke mengeling van soevereiniteit en zelfspot, helemaal ‘one of the boys’ in het gezelschap van onaangepaste types als Gerrit Komrij, Maarten Biesheuvel, Loesberg, Hans Warren. Zo vergoelijkend als ze avances van kennissen en passanten op straat, in de trein en in het café ondergaat, zo woedend en gekrenkt toont ze zich om het overspel van haar man. ‘Ik moet weer proberen te zwijgen, te slikken, geen verwijten te maken, al ziet hij niet wat hij aanricht met die fruitboom.’

De eerste aantekeningen, op 1 januari 1976, blijken de voorbode van een hels jaar. ‘Hij ontkende. Noemde me achterdochtig. Te veel fantasie. Hij suste. Het maakt hem gelukkig als ik aan het werk ben, zei hij. Mij ook, zei ik, maar het gaat niet en dat komt ook omdat jij zo anders bent, al een hele tijd. Hij liet het zich zeggen. Het was of ik weggleed, alles voelde schamel, de woorden, de inhoud van de woorden, mijn aanwezigheid, ik was niet meer dan wat vlees, iets wat bij elkaar geveegd was.’ Ruzies, verwijdering, toenadering… De wanhoop spat van de bladzijdes, ik stel me voor dat het oorspronkelijke dagboekschrift vocht- en schroeivlekken heeft van de tranen, de alcohol en de sigaartjes. Dertig is ze en heel Amsterdam loopt achter haar aan. ‘Een begerenswaardig exemplaar’ noemt Lon haar. De verstikkende alles-moet-kunnen-moraal van de jaren zeventig regeert, met z’n alomaanwezige geilheid, handtastelijkheid, drank en slordige seks. Lon heeft een ander, so what? Dan maar met iemand anders mee uit het café. Rillend en duizelig van de kater schreeuwschrijft ze de ellende van zich af. ‘Met een mes heb ik door het huis gelopen, niet wetend wat ermee te doen, als ik maar iets in mijn hand had.’ En dan betuigt ze weer haar liefde voor hem, met wie ze al vanaf haar zestiende is.

‘Lon vertelde over een film die hij had gezien. Ik begreep er weinig van, maar het maakte me gelukkig hem zo enthousiast te zien. Hij zag er daardoor lief en knap uit. Ik herinner me zo de tijd dat ik gek op hem was, de brok in mijn keel, het weeë gevoel in mijn lichaam. Zoals ik als zestienjarige snakte naar een briefje van hem, een telefoontje, zo zie ik vaak nog uit naar zijn thuiskomst, zijn stem, zijn gezicht. Het verlangen is niet afgenomen, maar toch: als ik hem zoen, voel ik niets, lijkt mijn mond die van een ander.’

© Atlas Contact

Complicerende factor is dat zij niets liever wil dan een kind, en Lon niet. Als ze zwanger raakt, weet ze niet van wie, en besluit ze tot een abortus, tot in detail beschreven. Dat de sfeer in dit dagboek toch op geen enkele manier naargeestig is, heeft alles te maken met de laconieke toon, dan weer haterig en agressief, en dan weer volkomen gelaten en passief. Wordt ze wakker in de nachttrein naar Frankrijk omdat de conducteur zijn lul, ‘nogal een klein geval’, in haar mond aan het proppen is, dan is haar reactie: ‘Nog even en hij is weg… Nog even… Schiet op, zielige lul.’ Op de meeste foto’s in het fotokatern schatert ze van het lachen, tezamen met goeie vrienden Maarten ’t Hart, Theo Sontrop, Henk Spaan. Natuurlijk was ze bijna vergeten dat Cees (Nooteboom) haar zou ophalen om naar Antwerpen te gaan, om de verjaardag van Hugo Claus te vieren. Maar Cees niet hoor. Toet toet. Liederlijke toestanden daar, in kernwoorden smakelijk beschreven, tot en met de gang naar het hotel. ‘Ieder een eigen kamer godzijdank. Cees klopte aan, in pyjama. Welterusten, Cees!’ De volgende dag noteert ze: ‘Jammer dat Cees me soms ergert, anders zou ik misschien wel op zijn avances ingaan.’

Geen intimiteit wordt uit de weg gegaan, zo is althans de indruk. ‘Ik heb een buik of ik van het carnaval kom, al at ik net weer een vanillepuddinkje en drink nu bier.’ Trivialiteiten rijgen zich vanzelfsprekend aaneen met gedachtes over lezen en schrijven. ‘Anaïs Nin is dood. En daarmee houdt de opschepperij en het gezeik over haar eigen ik dan ook op.’ Er staan dialogen in dit dagboek die zo in een huwelijksroman zouden passen: ‘Ik wil met jou leven, als je me maar nergens toe dwingt.’ ‘Waartoe dwing ik je dan?’ ‘Kleine dingen.’ Pikant is de vrijage met Marita Mathijsen, een van de weinige vrouwen die opduikt in het dagboek: ‘Ze was lief voor me en ik wilde ook lief zijn, maar had daarbij het gevoel dat ik vanuit een hoek van het plafond toekeek.’ Van haar debuut Bleekers zomer verschijnt de negende druk, maar ze heeft al anderhalf jaar geen geld gekregen van de uitgever. En dan is er natuurlijk altijd het gevecht om ‘echt’ te gaan schrijven. Ze spreekt zichzelf toe: ‘kom, kleine, ga werken i.p.v. het geprul in dit schrift waar toch al de klad in zit, schrijf eens over een Held, gooi de mensen dat soort zand in de ogen.’ Die Held zal nog even op zich laten wachten; Overspel zal in 1982 verschijnen.

Neerslag van een huwelijk toont het eigenaardige van een schrijversdagboek, namelijk dat het een vorm van niet-schrijven is. Het is een relatief ontspannen manier om een reservoir op te bouwen, een kern aan te boren, maar ook om een waarnemer te worden van het geleefde leven, een soort dubbelganger van jezelf te creëren. Ik kan me voorstellen dat Mensje van Keulen, toen ze haar schriftje van veertig jaar her overtikte, met verwondering haar vroegere ik beschouwde. Het bleek zowaar eigen werk, ontstaan op het scherp van de snede. In die zin kon het publiceren van dit dagboek niet alleen een waardevolle, maar ook een logische toevoeging worden aan haar oeuvre.