Het groentje is overigens niet meer dan aanschouwelijk lesmateriaal. Degene om wie het gaat is zijn voorbeeld, de oudere en in het salonwezen geverseerde fat Versac (‘petit-maître’ wordt met ‘fat’ vertaald, maar net als ‘dandy’ is dat eerder een negentiende-eeuws woord). Het wonderlijke aan Versac is dat hij, ofschoon iedereen weet dat hij volstrekt onbetrouwbaar is, alom respect geniet, juist bij de vrouwen. Hij maakt trouwens geen geheim van zijn leugenachtigheid: ‘Hart en geest móeten wel bedorven raken, want in dit wereldje is alles gemaniëreerd en vals.’ Dat maakt hem in zekere zin sympathiek, al was het maar door het inzicht dat hij zelf heeft in zijn eigen zelfingenomenheid. Aan Meilcour verklapt hij hoeveel moeite dat vertoon van zelfvertrouwen hem kost. Zijn nonchalance blijkt dan het resultaat van ‘een zekere wereldse wetenschap’ en zijn opportunisme is een bestudeerde houding. De les die hij de jongeman meegeeft is die van een ‘geestelijke souplesse’: ‘Passie tonen zonder gevoel, huilen zonder vertedering, kwellen zonder jaloers te zijn, dat zijn de rollen die u moet spelen, zo moet u zijn.’ Zo onthult hij Meilcour een publiek geheim, dat deze niet mag verklappen: ‘omdat ik het van levensbelang vind dat men niet weet hoe ik werkelijk ben en in welke mate ik me anders voordoe’. Het lijkt wel haast een moreel traktaat, merkt hij zelf op. Crébillon (1707-1777) geeft een inkijkje in de libertijnse salonwereld, maar er valt geen onvertogen woord, laat staan dat er meer dan een tip van een sluier wordt opgetild.
IN EEN ANDER boek dat bijna in dezelfde tijd speelt, maar pas in 1784 geschreven werd, Monsieur Nicolas van Rétif de la Bretonne (1734-1806), wordt eenzelfde les geformuleerd: ‘Beoordeel de mensen dus naar de indruk die ze op je maken.’ Vanaf de eerste bladzijde bezwoer de schrijver zijn lezers dat zijn levensbeschrijving - van de drie eerste episoden 1734-1751 die in dit eerste deel zijn behandeld - niets dan de waarheid zou bevatten. De zojuist geciteerde zin volgt op een curieuze ontboezeming tussen haakjes: ‘Wie zou gedacht hebben toen ik haar die ik aanbad zo verlegen ontvluchtte, dat ik pas nog over haar en anderen meer dan honderd bladzijden obscene verzen had geschreven?’
Op z'n vijftigste verdedigt Rétif zijn vijftienjarige held door erop te wijzen dat de vlijtige boerenzoon, die in één jaar tijd vloeiend Latijn leerde spreken, toen hij in een schriftje zijn fantasieën over een harem van twaalf meisjes uitspon, alleen maar schrijfoefeningen beoogde, eerst in het Latijn, vervolgens, wat nog moeilijker was, in poëtisch Frans. Hij sprak al wel uit ervaring, want vanaf zijn elfde was hij al drie keer vader geworden, al wist hij dat op dat moment nog niet, mede dankzij de prudentie van de betrokken meisjes. Vanaf zijn nulde was hij ‘instinctmatig’ op het andere geslacht gefixeerd. In de tijd dat hij zijn vaders kudde hoedde, werd hij bovendien kwalijk beïnvloed door de obscene vertellingen van een knecht. Die verhalen vertelt de oudere Rétif met zichbaar genoegen na, zij het dat scabreuze wendingen keurig in het Latijn staan.
Zijn schrift wordt gevonden door zijn halfbroers, geestelijken - jansenisten en daarom zo streng, die voor straf proberen zijn studies te ondermijnen; door toedoen van zijn vader komt hij aan het eind van dit eerste deel in de leer van een Parijse drukker, hoewel hij zelf liever als gewone landbouwer op het platteland was blijven wonen. Nou ja, gewone landbouwer, zijn vader was geen onbemiddeld man, en als Rétif er prat op ging over gewone boeren te schrijven die voor de Parijse lezers even vreemd waren als exotische Indianen, sprak daaruit vooral de autodidact die er trots op was dat hij zijn naam op eigen kracht gevestigd had.
DAT IS EEN van de dingen die beide hier genoemde boeken, ondanks alle verschillen in milieu en tijd, met elkaar gemeen hebben: alles in het leven is erop gericht naam te maken, erkenning danwel respect te verwerven, kortom: indruk te maken. Daarop wilde Rétif beoordeeld worden, net als Versac bij Crébillon; aanpassing betekende dat men zijn weg moest zien te vinden, waarvoor men diende te weten hoe de spelregels van het milieu of de wereld in elkaar zaten. Innerlijke motieven, kwetsuren en ondeugden dienden voor anderen verborgen te blijven; men wenste naar z'n uiterlijk, z'n karaktermasker, z'n status beoordeeld te worden. Het doel was, een man met eigenschappen te worden. In tegenstelling tot de geestelijke souplesse van Crébillon/Versac is Rétifs ‘geschiedenis van een mens’ zonder enige ironie. Zijn levensbeschrijving staat bol van de moralistische bedoelingen. Zoals kenmerkend voor de meeste literatuur van die tijd, moet erbij gezegd worden; geen wonder dan ook dat beide auteurs in hun inleidingen zich afzetten van de roman als leugenachtig genre bij uitstek. De moderne roman moest toen nog worden uitgevonden, maar niet door deze libertijnse zedemeesters. Helaas wordt de roman misbruikt voor fantasterijen, verzucht Crébillon in 1734; hij daarentegen schreef naar het leven. En Rétif, die een halve eeuw later zijn eigen leven ter lering aanbood, schreef ter waarschuwing: ‘Hier wordt de waarheid ontdaan van de bombast van de fabelen en zal ze niet meer achter de verbeelding schuilgaan.’ Beide boeken zijn dan ook vooral interessant als documenten, al laten ze iets anders zien dan ze beweerden: in het ene gaat het om de eerlijkheid van het masker, in het andere om het (zelf)bedrog van de naïeve onschuld.
Dichters & Denkers
Schijnheiligheid
‘MAAR WAT HEB ikzelf aan dit boek?’ zal de Nederlandse lezer zich afvragen. Dit had een eerste vraag voor een leesdossier Franse literatuur in het studiehuis kunnen zijn, als men daar tenminste nog aan een Frans boek uit de achttiende eeuw toekomt. ‘Na lezing stelt men zich voor dat Crébillon door een luik in de tijd naar onze oversekste wereld gekeken heeft en gezien dat de mens in wezen niet verandert.’ Als die gedachte werkelijk na lezing is opgekomen, dan is ze behoorlijk cynisch. Was (en is) dit een handleiding voor ‘de eerste schreden op het liefdespad’? Niet eens voor de adolescent die zich toentertijd in de positie van de hoofdpersoon, de zeventienjarige graaf Meilcour, bevond. Zoals kennelijk gebruikelijk, was hij een proefkonijn voor oudere dames - ouder wilde zeggen: rond de veertig, maar wel met een druk besteed liefdesleven achter de rug - die er een eer in stelden zo'n ingénu jongmens te ontgroenen. Meilcour stort zich in de armen van een welwillende vriendin van zijn moeder-weduwe, wordt belaagd door een minder kieskeurige madame, ‘een filosofisch ingestelde vrouw’ (een echte slechterik), maar vindt bescherming in de verheven gevoelens voor een jonge schoonheid die onbereikbaar lijkt. In deze ‘warboel van ideeën en gevoelens’ is de jongeheer een jojo, meegesleept als hij wordt door de voorkeur van het moment. Als Meilcour door het pantser van zijn leermeesteres breekt, is zij de echte overwinnaar; haar wens is vervuld ‘dat ik van u zou kunnen maken wat ik wilde dat u was’.
www.groene.nl/1998/37