In Ian McEwans roman Amsterdam moet een Britse politicus van het premierschap worden afgehouden, zodat het land in de EU blijft en er eindelijk iets aan klimaatbeleid gaat worden gedaan. McEwan schreef het boek in 1998. De urgentie van opwarming, en blijkbaar ook de Brexit-dreiging, waren toen al zo breed bekend dat er in bestsellers naar verwezen kon worden. De United Nations Framework Convention on Climate Change uit 1992, meer dan een kwart eeuw geleden, was al gebaseerd op de wetenschappelijke consensus over opwarming. Dus waarom gaat het beleid zo traag? Waar beleid is, daar zijn economen. En zij zijn een belangrijk deel van het antwoord.
Jakob Kapeller, econoom aan de universiteit van Linz, vertelt dat hij een paar jaar terug op een interdisciplinaire conferentie aan tafel zat met natuurkundigen. Die vroegen hem hoe hij als econoom dacht dat klimaatverandering kon worden tegengegaan. Niet zonder strenge regulering, met verboden en straffen dus, antwoordde Kapeller. De natuurwetenschappers vielen van hun stoel van verbazing. Nog nooit had een econoom hun dit antwoord gegeven.
De anekdote is veelzeggend. Economen vertrouwen doorgaans op de ‘onzichtbare hand’ waar Adam Smith over schreef, die van de markt. Anders dan Kapeller denken ze dat de zichtbare hand van de overheid meer kwaad dan goed doet. De meesten gaan nog een stap verder. De economische wetenschap ís volgens hen het bestuderen van marktprocessen. Alsof er verder geen sociale processen bestudeerd hoeven worden, waardoor economische problemen ontstaan en opgelost kunnen worden. Correcte prijsvorming leidt tot optimale uitkomsten, is hun devies. Als koolstofdioxide een probleem is, moet je dus naar de CO2-prijs kijken. Wie alleen een hamer heeft, ziet overal spijkers.
Helaas voor de rest van de wereld hebben zulke economen heel, heel veel beleidsinvloed. Directe regulering door verboden en handhaving valt buiten hun denkkader. Dat riekt naar een planeconomie en je lokt er criminalisering en ontduiking mee uit, is de kritiek. Alle kaarten werden gezet op prijzen en belastingen. Maar de CO2-markt, het bekendste voorbeeld, werd een complete mislukking. De gangbare uitleg is dat de prijs niet hoog genoeg was. In feite is dat weer een hamer-en-spijkersverklaring, alsof de lage prijs het eigenlijke probleem was. Want achter het onvermogen om uitstoot realistisch te beprijzen, ligt de invloed van stemmers en lobbyisten op politici die het beleid moeten maken. Pas als we in die processen in de politieke economie ingrijpen, gaan we onze doelen bereiken.
Het vertrouwen in de markt brengt nog een ander probleem met zich mee: schijnprecisie. Wie marktconforme beleidsaanbevelingen wil doen, moet weten hoeveel minder opwarming een euro prijsverhoging van CO2 ons gaat opleveren, en hoeveel economische groei we dan mislopen. Dan pas kun je de optimale prijs, en dus de optimale opwarming, uitrekenen.
Maar die kennis is er simpelweg niet. Het samenspel van fysische en sociale processen die tot lagere uitstoot en minder opwarming leiden is te complex om met enige precisie te modelleren. Het enige wat de adepten van het marktdenken dan rest is doen alsof. Een invloedrijke oprisping van dit soort denken is het idee van ‘optimale opwarming’, gepropageerd door William Nordhaus. De Nobelprijswinnaar gelooft dat we, alle kosten en baten meegenomen, naar 3,5°C opwarming moeten streven. Dat is veel hoger dan de 2°C die in Parijs werd vastgesteld, of de 1,5°C die volgens veel wetenschappers nodig is. Nordhaus baseert zich op zijn Dynamic Integrated Climate-Economy Model, kortweg Dice. Het ‘doen alsof’ wordt daarin op hoog niveau beoefend, met heel veel aannames en omissies. Bij 3,5°C opwarming zullen bijvoorbeeld vrijwel zeker ecologische tipping points overschreden worden waardoor plotselinge veranderingen en onomkeerbare processen worden getriggerd. Die laat Nordhaus buiten beschouwing. Zijn precisie is schijnprecisie.
Zulke modellen zijn niet alleen misleidend, maar ook onnodig. We weten nu zo goed als zeker dat we opwarming teweegbrengen, hoe hard het ongeveer gaat, en welke schade dat veroorzaakt. Ook, nee júist zonder de schijnprecisie en marktobsessie van orthodoxe economen weten we genoeg om te begrijpen dat de uitstoot fors moet worden ingeperkt. We hebben nu goede politieke economie nodig om te begrijpen hoe dat snel realiseerbaar is. Geef daar liever een Nobelprijs voor. Blijven we bij de hamer-en-spijkerseconomie, dan zijn we zo weer een kwart eeuw verder.