Terwijl ik schrijf, spelen de kleinkinderen om me heen en hoor ik in de andere kamer dat de meeste sterren die wij aan de hemel zien, niet meer bestaan; ze zijn soms miljarden jaren geleden uitgedoofd, wij ontwaren slechts hun schijnsel.
‘Jongens, even stil, opa wil dit horen.’
‘Maar het is op de televisie’, zegt de oudste, ‘kom dan hier kijken.’
Ik luister alleen. Maar ik hoor niks.
Sterren zijn doden die licht geven, dacht ik vroeger – want zoiets had ik van vriendjes op school gehoord. Ik wilde dat geloven. Zeggen die sterren niet ook iets over roem; het licht reist een miljard jaar en na zijn dood straalt hij nog voor ons.
‘Mogen we weer spelen, opa?’
‘Als je de tv uitzet.’
‘Dit programma of helemaal.’
‘Helemaal.’
‘Maar zo begint het Jeugdjournaal.’
De jongste gaat meteen netjes voor de tv zitten.
De oudste komt aan mijn tafel staan. Hij vraagt wat ik doe.
‘En waarom schrijf jij dan?’ vraagt hij door.
‘Omdat ik dat leuk vind.’
‘Kan je er rijk mee worden?’
‘Wat wil jij? Liever rijk worden, of liever dingen doen die je graag doet.’
De vraag interesseert hem niet en hij vraagt om een potlood want hij wil tekenen. Gelukkig maar. Ik weet zelf op mijn vraag het antwoord niet. Ik schrijf niet omdat ik het leuk vind, ik schrijf omdat ik anders gek word, omdat ik bang ben voor mijn eigen onnavolgbare treurigheid; een formulering die lukt, ook al gaat het over hoe een stoel naast de tafel staat, geeft meer geestelijke rust dan die duizelig en gevoelloos makende pillen. Met een zin beheers je je eigen wereld. Een zin geeft zin. Maar denk niet te lang na over de woorden, want na verloop van tijd doven die ook uit.
Het schijnsel van de sterren – zijn echt al die sterren dood? Is die sterrenpracht de roem van de dode sterren? Stomme gedachten…
In 1971 keek ik met een van mijn grote liefdes op het dak van haar huis naar de sterren. Het was mij onmogelijk over de grootsheid van het firmament te beginnen, want dat vond ik kinderachtig. Ik stelde me voor dat zij tegen haar vriendinnen zou roddelen: ‘Hij begon over de sterren te spreken, hoeveel er wel niet waren, en hoe mooi…’ Ik heb me in het leven altijd het meest geschaamd voor mijn niet uitgesproken gedachten. Daarbij kwam dat ik van haar hield, en dat wist zij niet. Zij hield van iemand anders.
‘Praten jullie weleens over mij?’ vroeg ze.
‘Nou… nee… eigenlijk… Wil je dat ik over jou begin?’ vroeg ik.
‘Nee… ’
Ze vertelde nog eens hoe groot haar liefde voor mijn concurrent was. Een goede vriend van mij.
‘Hij is ook zooo mooi’, besloot ze. Een zin waaruit vertrouwen in mij sprak, maar wat had ik daaraan als mijn hart erdoor gewond raakte? Zij zag een andere ster dan ik.
‘Opa? Mag ik een koekje pakken? Ook voor jou?’
Dat jaar was ik een soort dagboek begonnen dat haar naam droeg. Pagina’s lang begon ik elke zin met ‘Hoe’. ‘Hoe ze kijkt. Hoe ze loopt. Hoe ze “dank je wel”, zegt. Hoe ze naar hem kijkt. Hoe ze met haar vriendinnen praat.’ Elke hoe op een nieuwe regel. Daarna een paar pagina’s met ‘Zoals’. ‘Zoals een vogeltje in een nest, zoals een gedicht dat je keer op keer leest, zoals een trip waarin alles mooier is, zoals een ster aan de hemel…’
Schaamte en verdriet – later zijn dat nog goede vrienden van me geworden.
Ik verbrandde elke bladzij, zoals ik dat iemand in een film had zien doen.
Pagina’s uitscheuren, versnipperen, snipper in kaarsvlam.
Het schijnsel van dat vuur leek op een ster. Het verbrande papier op mijn ziel.