
Laat staan met hun emoties. Niet ineens in handboeken literatuurwetenschap gaan zitten lezen hoe het ook al weer was met de narratieve structuren en de organisatie van de vertelinstanties van de westerse literaire kunst en niet Proust, Joyce, Flaubert of Ronald Barthes raadplegen over hoe je een verrassend boek in elkaar zet. En zeker niet op het idee komen dat je een boek wilt schrijven over hoe je een boek moet schrijven. En daar dan een boek over schrijven. Dan zijn de rapen helemaal gaar. Voordat je het weet schrijf je je in voor een cursus ‘hoe leer ik schrijven’ en dan ben je nog verder van huis. Gewoon vertrouwen op je eigen lulkoek, hopen dat je uitgever het ook niet erg vindt en schrijven maar. Mijn vroegere redacteur Anthony Mertens hield het me vaak voor: alleen domkoppen schrijven een goed boek. Al dat gepeins en gereflecteer is nergens goed voor. Schrijf nou maar en blijf zo lang mogelijk in je eigen onzin geloven.
Thomas Blondeau schreef in opzet een klassieke roman over een jongeman, hij is schrijver en journalist, die loopt te rouwen over een verbroken relatie. Hij reist af naar zijn geboortedorp in Vlaanderen, om daar tot rust en inkeer te komen. Al vaak genoeg gedaan en daar is niks mis mee, alles is al gedaan, het beste is net te doen alsof juist jij dit voor het eerst in de romangeschiedenis aanpakt. Schrijven maar jongen! Let it out!
‘Omdat ik alleen maar kan denken aan uit het raam springen of haar vermoorden, moet ik terug.’ Met zo’n startzin zet je natuurlijk een dramatische toon, maar Blondeau zwakt dat direct af wanneer hij vlak daarop de vroegere, kinderlijke wraakfantasieën van deze gemankeerde journalist beschrijft. Als een leraar hem straf gaf, dan veroordeelde hij hem dezelfde avond in zijn bed tot eenzame opsluiting. Herkenbaar, geestig, dat ook, maar het ondergraaft wel de schijnbare ernst van het begin. Zo serieus hoeven we die gedachte aan zelfmoord van de ik dus niet te nemen. Het merkwaardige is dat Blondeau zijn ‘held’ toch de hele roman door laat koketteren met zelfmoord. Meent-ie het nou? Of is het om te lachen? Die ik-figuur is er wel degelijk ernstig aan toe, begreep ik, niet voor niets dat hij een psycholoog bezoekt, maar ook daar maakt Blondeau een vrolijke gotspe van.
Kortom, de schrijver doet de hele roman zijn uiterste best om het hele tragische startidee met volle kracht te ironiseren. Dat blijkt ook uit de (overigens vaak geestige) voetnoten die verspreid over de roman voorkomen: de ik becommentarieert regelmatig wat hij net geschreven heeft. Dan staat er bijvoorbeeld bij een zin waarin hij dagdroomt over een te schrijven roman via een sterretje onderaan in kleine lettertjes: ‘Gewoon, een leuke roman over opgroeien, vettig Vlaams, snufje nostalgie, mespuntje “Ach ja, het leven”, af werken met melancholie, kaftje eromheen, klaar. Dat kun jij toch, jij kunt dat. Breng het desnoods onder een andere naam uit.’ Het is natuurlijk leuk (ik bedoel dit niet ironisch): deze voetnoot beschrijft precies de inhoud van de roman die de lezer aan het lezen is! Een roman over het schrijven van een roman en daar het commentaar bij. Want inderdaad zet Blondeau ons in deze roman nostalgie voor, nostalgie over een jeugd, plus af en toe vettig Vlaams. Kaftje eromheen. Klaar.

De rouwende journalist keert terug naar zijn geboortedorp wanneer de bewoners ervan zich net van België hebben afgescheiden. In het plaatselijke café (vet Vlaams, nostalgie) loopt de bevolking te hoop: wat nu. En de vervaarlijk dikke populist Jozua Goeminne (de naam!) zet de grote lijnen uit. Eigen cultuur, eigen volk, eigen taal, eigen winkels. Alles met een knipoog naar de politiek. We kennen het wel. Blondeau maakt hier zonder meer iets aardigs van, zijn hele roman heeft iets vrolijks en iets, laat ik dat vreselijke woord maar gebruiken, gezelligs. Maar het blijft allemaal ironisch, afstandelijk, we lachen wat af met die rare Vlamingen. En in het café blijken Vlamingen in deze roman werkelijk met elkaar te praten zoals wij ons dat hier altijd van Vlaamse cafébezoekers plegen voor te stellen. Grappige taal en grappige meningen. En dan is het ineens allemaal voorbij. En zitten wij verder met de gebakken peren.
Blondeau ironiseert in deze roman zo ongeveer alles. Het verdriet van de hoofdfiguur wordt becommentarieerd via een rouwdagboek van Roland Barthes, zijn liefdesleven krijgt ervan langs in ironische terzijdes, de romankunst wordt op losse schroeven gezet via noten en opmerkingen dat dit allemaal toch maar bedacht is. Nooit echt gebeurd. Alsof we dat niet wisten. Het meisje Serena komt niet van de grond omdat ze blijft hangen in de mannelijke blik die de ik op haar loslaat: ze doet zo raar, ze is zo onbereikbaar, dan weer wel neuken en dan weer niet et cetera et cetera. Het verdriet van de ik komt niet echt van de grond. En steeds die reflectie over het schrijven van romans.
Het leverde wel een leuke roman op, prima geschreven, Blondeau kan er wat van. Met fraaie vondsten: ik had bijvoorbeeld nog nooit over ‘tutoyerende billen’ gelezen, nu zie ik ze ineens op straat overal voor me. Maar het bleef aan me knagen. Waarom dat gepeins erbij geleverd? Waarom niet doorzetten en er een verwoestende tragedie van gemaakt? Heel soms lijkt het daarheen te gaan, bijvoorbeeld in de scène wanneer de ik zichzelf ineens in de stromende regen ziet staan, en zichzelf ziet als ‘altijd degene die toekeek’. Ineens komt er een kern te voorschijn. Waarom daar niet op ingezoemd? Altijd dat verdomde toekijken van de romanschrijver. Waarom niet een ongelooflijk ambitieuze roman geschreven volgens het fraaie adagium van Frans Halsema dat ik vaak loop te zingen: ‘Schijt aan de buren, daar gaan we nog een keer.’
Thomas Blondeau. Het West-Vlaams versierhandboek. De Bezige Bij, 253 blz., € 18,90