Wachten is meestal een bezoeking: je wacht op mensen die afspraken niet nakomen, waardoor ze als het ware jouw tijd verkruimelen, want er kan niets nuttigs of aardigs gebeuren tijdens de wachttijd. Maar hier in de ontvangsthal van het Unesco-gebouw in Parijs, aan de Place de Fontenoy, is het wachten een weldaad. In 1958 werd het officieel geopend, het staat op 72 palen, kent die karakteristieke ypsilonvorm en is zo de beton geworden droom van het naoorlogse optimisme. Beton, want de Hongaars-Amerikaanse architect Marcel Breuer, de Italiaan Pietro Nervi en de Fransman Bernard Zehrfuss wilden bewijzen dat ook dit ongenaakbare materiaal zeer nobel kon zijn. Zie ook meteen de internationale aanpak van Unesco, die toen nog niet zo wereldomvattend was, maar vooral beperkt bleef tot West-Europa en Noord- en Zuid-Amerika.

De verdeling ging zo: de Verenigde Staten, de nieuwe supermacht, mochten in New York het internationale hoofdkwartier van de VN vestigen, de hard power zogezegd, en Europa, het geschonden hart van wat ooit gold als ‘de Oude Wereld’ boog zich over de zachte krachten van onderwijs, wetenschap en cultuur. Het Unesco-gebouw zelf moest van meet af aan ook Kunst zijn, Kunst verbeelden. Het interessante aan architectuurkunst is dat die eerder wordt ingehaald door de tijd dan, zeg een fresco uit de vijftiende eeuw. Architectuur wil de tijd vangen en hoewel dat eind jaren vijftig goed is gelukt, wacht ik nu in een hal van zo’n zestig jaar oud die op een ontroerende manier gedateerd oogt. Het beton, het grote gebaar van de driepuntige ster van het hoofdkwartier heeft iets vanzelfsprekends gekregen, iets van vroeger waaruit niet meer zozeer de revolutionaire gedachte spreekt, maar het déjà vu. Ach het moderne, het is zo aaibaar geworden.

Ik zag het gebouw voor het eerst en prevelde als vanzelf die dwingende zin van Arthur Rimbaud: ‘Il faut être absolument moderne’. Voor alles dient men modern te zijn, een categorische imperatief. Dit gebouw moet Rimbaud bijna een eeuw eerder voor ogen hebben gestaan.

Postmodern bestond nog niet in die wederopbouwjaren, de ironie en de functieloze versiering zouden vloeken met het beton. De wereld zou na twee wereldoorlogen korte metten maken met de culturele, etnische, religieuze en economische misverstanden tussen de volkeren. Op een wereldregering was het nog even wachten, maar de VN en Unesco zouden zorgen dat het grootste onrecht uit de wereld zou verdwijnen.

Hoe aanmatigend dat ook klinkt, ik zie in een kwartier tijd wel de halve wereld voorbij druppelen – althans, het diplomatieke, hoger opgeleide deel daarvan. Mannen in pak, mannen in dashiki en guayabera, allemaal met schoenen die zo driftig gepoetst zijn dat je denkt te kunnen zien dat het niet eigenhandig is gebeurd. Er zijn weinig plekken ter wereld waar al die verschillende nationaliteiten zo vanzelfsprekend mengen. Vrouwen, mannen, Afrikaans, Europees, Aziatisch. Een kleine delegatie uit Abidjan, Ivoorkust meldt zich bij de receptie. ‘Nog even geduld’, zegt de receptionist, waarop de grootste man in het best gestreken shirtjack ooit honend opmerkt: ‘Ah, de beroemde gastvrijheid van Unesco.’ Het lijkt me zo’n man die nooit wacht maar gewend is dat anderen op hem wachten.

De droom die het Unesco-gebouw, hoewel nu licht in verval, nog steeds belichaamt: dat er contact is tussen alle landen in de wereld, dat onderwijs overal een vanzelfsprekendheid is, en dat cultuur, van welke aard dan ook, op waarde wordt geschat. Dat je kunt spreken van de mensheid zonder in schaterlachen uit te barsten.

Het was de tijd van de grote dekolonisaties; de onafhankelijkheid van de Afrikaanse en Aziatische landen stond eraan te komen. Deze hele multiculturele wereld zou onderdak vinden bij Unesco. Wie door het gebouw wordt rondgeleid ziet hoe achteloos en onnadrukkelijk daar een Pablo Picasso hangt (niet ondertekend, de kunstenaar was ontevreden over zijn plek), een Karel Appel, een enorm tapijt van Le Corbusier, een onbetaalbare Alberto Giacometti zomaar in de hoek. In de tuin Henry Moore en Alexander Calder.

De grote ‘hele wereld’ bleef aanvankelijk beperkt tot het toen bekende, westerse kunstcircuit. Maar ook: al die grote en inmiddels klassieke namen wilden bijdragen aan die Unesco-droom van een betere wereld. De kunst en de politiek waren niet losgezongen van elkaar, de droom en het politieke ideaal trokken samen op. In de Japanse tuin, Le jardin de la paix, aangelegd door beeldhouwer Isamu Noguchi, hangt wat mij betreft het kleinste maar meest roerende stuk uit die hele Unesco-collectie: de zogenoemde ‘engel van Nagasaki’. Het beeldje is maar veertig centimeter groot en maakte ooit deel uit van de façade van de Urakami-kathedraal in Nagasaki. Na die enorme, allesverwoestende atoombomexplosie op 9 augustus 1945 bleef het als enige detail gespaard. Dat beeldje heeft het gered en met die redding is een hele beschaving bewaard.

Via die verwoeste kathedraal en het geredde engelenhoofdje komen we bij wat onderhand het meest bekende wapenfeit is van Unesco: het Werelderfgoedverdrag voor zowel cultureel als natuurlijk erfgoed als een combinatie daarvan. Inmiddels hebben 192 landen het verdrag geratificeerd. Niet alleen de mensen verdienen bescherming, ook de cultuurgoederen verdienen dat, de materiële evengoed als de immateriële.

Het is nogal een forse sprong die Unesco hier heeft gemaakt: van al die verschillende mensen uit die verschillende culturen is het dus mogelijk zoiets als een geschiedenis van de mensheid op te bouwen, hoe divers die ook mag zijn. Cultuuruitingen zijn ingebed in een cultuur en een gemeenschap, maar ze zijn ook van levensbelang voor de hele wereld, omdat we menen in staat te zijn ook andere uitingen te begrijpen en waarderen dan die uit onze directe omgeving. Het rigide cultuurrelativisme dat eerder in academische kring de kop opstak wordt hier verlaten en een ouderwets streven naar universalisme spreekt weer een woordje mee, niet eens zo anders, zij het wereldwijzer dan bij de oprichting van Unesco, eind jaren vijftig.

Ik ga nu proberen de geest te duiden van die werelderfgoedlijst, het idee dus dat wat is benoemd, gemerkt en geclassificeerd, extra bescherming geniet in tijden van oorlog, onrust en wanorde. Kort gezegd: dat wat openbaar wordt gemaakt kan niet heimelijk worden vernietigd. Zo’n lijst levert de erfgoederen elk een alarmsysteem dat hels gaat rinkelen zodra onverlaten er de hand aan slaan. Dan moet de wereld wakker worden.

‘We begrijpen niet waarom de wereld zo overstuur is – we hebben alleen maar wat stenen vernield’

Bij mijn weten heeft de Nederlandse columnist Renate Rubinstein nooit iets met Unesco te maken gehad, maar in haar Huizingalezing van 1982 treft ze wel de essentie van de gedachte achter die werelderfgoedlijst. ‘De klassenstrijd zoals ik hem ken is de strijd tussen de mensen die iets wat waar is willen onthullen en die, die wat waar is geheim willen houden. Tussen aan de ene kant de schreeuwlelijkerds, de dorstenden naar waarheid en gerechtigheid, de querulanten, de getuigen en de rebellen en aan de andere kant het establishment dat het liefst zwijgt maar desnoods liegt.’

Achteraf gezien hanteert Rubinstein een overzichtelijk schema: de ‘geheimhouders’ behoren allemaal toevallig tot het establishment en de geheimonthullers zijn altijd tegenmacht, controversieel, van de goede partij. Rubinstein ziet maar één manco in haar redenering: ‘Het weekblad Privé onthult ook, onthulling komt vaak voort uit sensatiezucht.’ Zij kon niet weten welke allesvernietigende vorm die ‘sensatiezucht’ en het ‘spektakel’ kunnen aannemen. En dat ‘schreeuwlelijkerds’ en ‘rebellen’ ook aan de kant kunnen staan van de dood.

Tot besluit schrijft Rubinstein: ‘In de openbaarheid ligt de waarheid.’ Niet uitgesproken maar wat mij betreft duidelijk hoorbaar, klinkt hier de verwachting in door – de verwachting van een hele generatie – dat Auschwitz en al die andere gruwelijkheden niet ongezien en ongemerkt hadden kunnen plaatsvinden als er camera’s waren geweest. Als de wereld bijtijds had geweten wat daar plaatsvond. Dat openbaarheid het ergste voorkomt, omdat de schaamte een rol gaat meespelen en de reputatieschade die zo’n moordende bende zichzelf bezorgt. Het verhaal wil dat de Vietnamoorlog de eerste echte tv-oorlog was en dat de VS zich daarom genoodzaakt zagen zich terug te trekken: de protesten in binnen- en buitenland liepen te hoog op. Daar was ook Rubinsteins generatie getuige van.

Het was onvoorstelbaar dat de voormalige Sovjet-Unie filmpjes zou laten zien vanuit de Goelag om zo kameraden te werven voor haar politieke ideologie. Het standaardantwoord van sovjetdiplomaten: ‘Wij kennen geen politieke gevangenen en bovendien worden die allemaal uitstekend behandeld.’

Die werelderfgoedlijst, begonnen in 1972, kwam voort uit het geloof in de helende en beschermende kracht van de openbaarheid – naming and shaming zou ook werken voor het erfgoed. Wat op de lijst staat, zal niet tot schande worden gemaakt.

Het verloop is bekend: vorige week werd Ahmad al-Mahdi door het Internationaal Strafhof in Den Haag berecht vanwege verwoesting van cultureel werelderfgoed in Timboektoe, Mali. Het was benoemd, de erfgoedstatus was officieel en toch werd het desondanks of misschien juist daarom vernield. Al-Mahdi en de extremisten van Ansar Dine, strikte jihadisten, verwoestten de mausolea en moskee met een soefi-achtergrond – ketterse uitingen, volgens de fundamentalisten in hun eigen verklaring.

De unieke aanklacht luidde: oorlogsmisdaden tegen het werelderfgoed. Al-Mahdi bekende meteen schuld en kwam al voor het vonnis met een uitgebreide spijtbetuiging. Er kan nu jurisprudentie worden opgebouwd en dat is belangrijk. Het vonnis werd vorige week bekend gemaakt: het Internationaal Strafhof veroordeelt Al-Mahdi tot negen jaar cel. Het is voor het eerst dat verwoesting van cultureel erfgoed als een oorlogsmisdaad wordt bestraft.

Tegelijkertijd dreigt dit heldere vonnis ons te eenvoudig gerust te stellen, zoals Pieter van Os al eerder in De Groene Amsterdammer opmerkte. Hoe beoordelen we het optreden van de geallieerden tijdens de Irakoorlog van 2003 toen Britse en Amerikaanse soldaten werkeloos toekeken terwijl het Nationaal Museum van Bagdad werd geplunderd? Bestaat er ook zoiets als nalatigheid in het voorkomen van vernietiging van erfgoed? En hoe strafbaar is dat?

De afgelopen jaren zijn we door de ‘spektakelstukken’ van IS en al-Qaeda, zoals archeoloog Chiara de Cesari de destructie terecht noemt, over onze allereerste ontzetting heen geraakt. Dat is gevaarlijk. Straks gaan we er nog aan wennen.

Toch: je kunt niet stellen dat deze eeuw de geboorte heeft laten zien van de iconoclast. Beeldenstormers zijn zo oud als de geschreven geschiedenis van de mens – dat zou juist in Nederland bekend moeten zijn. De iconoclast vernietigt het afgodsbeeld dat de plaats inneemt van de Enig Echte G. die Aanbeden moet worden. Officieel beschermt zo iemand de reine leer en ondertussen, zoals we bij IS hebben gezien, voelen de slopers zich niet te vroom en te goed om de brokstukken aan het Westen te verkopen om zo hun strijd te kunnen financieren. Dat is bezoedeld geld, zou je zeggen. Daar moet je als rechtgeaarde gelovige je handen niet aan vuil maken.

Het ene ware geloof heeft er belang bij ook het enige geloof te zijn: daarom moeten overblijfselen van oudere religies worden verwoest. Die hebben dus nooit bestaan. De wereld begint bij de Profeet en meteen daarna komen al-Qaeda, de Taliban, IS – Palmyra is een chronologische vergissing die even rechtgezet moest worden.

In werkelijkheid zijn de beeldenstormers ook gewoon mediastrategen, YouTubers, politici, straatvechters

Nog wat langer geleden: de verwoesting van de twee boeddhabeelden in de Bamiyan-vallei in Afghanistan in maart 2001. Eerst werden de beelden bewerkt met tanks, geweren en luchtafweergeschut. Daarna haalden de Taliban explosieven uit Saoedi-Arabië om het werk te klaren. Die hele destructie werd nauwgezet gefilmd en daarna als overtuigend bewijs de wereld in gezonden.

Wederom bracht juist de openbaarheid van beelden geen redding, maar maakte die de boeddha’s eerder tot een begerenswaardig doelwit. Het werelderfgoed, bedoeld als schild, bleek in dit geval een wegwijzer. Daar moet je zijn. Daar kijkt de wereld van op. Daar valt het grootste openbare spektakel te organiseren.

Telkens weer staat de wereld versteld vanwege de ultieme schaamteloosheid, de trots waarmee de slopers voor het oog van de wereld showen wat nu weer is vernietigd. Mullah Omar, leider van de Taliban, merkte na de grootscheepse verwoesting laconiek op: ‘We begrijpen helemaal niet waarom de wereld zo overstuur is – we hebben alleen maar wat stenen vernield.’ Maar uiteraard wist Omar dat het niet ging om ‘zomaar wat stenen’, daarvoor was de internationale druk voor behoud van de beelden te groot geweest. Juist omdat de buitenwereld er zoveel belang aan hechtte, besloot de leider tot destructie over te gaan. Niet: ‘Yet each men kills the thing he loves’, van Oscar Wilde, maar de verkorte, wrange versie: ‘We will kill what you love, because you love it.’ Ook was er nog een woordvoerder van de Taliban die opmerkte: ‘Wanneer de kinderen onder je ogen sterven, is een kunstwerk echt niets waard.’

Er zijn vaker geluiden te horen als zou Unesco meer geven om het cultureel erfgoed en de archeologie van het (Midden-)Oosten dan om de mensen die er wonen. Dat is de perfecte valse tegenstelling: die tussen de mensen en de dingen. Alsof niet diezelfde mensen een diepgaande band aangaan met hun omgeving en met de artefacten die hun eigen geschiedenis heeft voortgebracht. Alsof de band tussen mens en ding zomaar, pijnloos door te snijden valt – vraag het aan de vluchtelingen. Er moet ook eeuwenlang zijn gegnuifd bij het idee dat het Dier bescherming verdient. Het idee!

In een elegant betoog laat de Indiase kunsthistorica Kavita Singh zien dat ondanks de religieuze fatwa van Omar Mullah, waarin uitsluitend en alleen religieuze redenen worden genoemd, ook profane, zeer wereldlijke motieven een rol speelden bij de verwoesting van de beelden. Want in de afgelegen vallei waar de beelden ooit in hun nis troonden, woont sinds jaar en dag een etnische minderheid, de Perzisch sprekende Hazaras. Zij adopteerden de boeddhabeelden, zonder hun sjiitische geloof te verliezen, en weefden een eigen oorsprongsverhaal rond het bestaan van de beelden. De Taliban wisten de vallei pas laat onder hun bewind te krijgen en voor alles was de boeddhavernietiging ook een teken aan de Hazaras. Vanaf nu zijn wij hier de baas: jullie beelden hebben we verwoest, zoals wij ook jullie zullen verwoesten, zodra jullie je tegen ons verzetten. Dat kun je diepreligieus noemen, maar ook gewoon praktische chantage. Zie daar de link tussen dingen en mensen.

De ontsteltenis van 2001 en die welke volgde op latere verwoestingen kwam ook altijd voort uit de verklaring van de iconoclasten dat zij strikt op basis van hun eigen zuivere geloof het een en ander moesten vernietigen. De wereld is bijna even verontwaardigd over de ‘achterlijkheid’ van de redenering als over de daad zelf. Omdat de wereld van midden jaren vijftig, toen het Unesco-gebouw werd geopend, geen rekening hield met de terugkeer van de militante religie, in zijn strikte, dogmatische, mensen- en beeldenvernietigende vorm.

Telkens als IS, de Taliban of al-Qaeda ons verzekeren dat ze met hun verwoestende werk enkel hun ‘religieuze plicht’ vervullen, zijn we geïntimideerd. Zo, dat moet wel een heel sterk, zuiver en diepgevoeld geloof zijn, als daar zulke daden uit voortvloeien. Maar in werkelijkheid zijn de beeldenstormers ook gewoon mediastrategen, zakenmensen, YouTubers, handelaren, politici, straatvechters, aandachtzoekers, machtswellustelingen, communicatiedeskundigen: mensen dus die zeer ‘van deze tijd’ zijn en in het geheel niet in de Middeleeuwen leven. Machtswellust kan religieuze vormen aannemen, maar blijft toch eerst en vooral machtswellust.

Raak niet zozeer onder de indruk van de religieuze argumenten, waarna de deur van het cultuurrelativisme weer wagenwijd openstaat (wat zouden wij kunnen begrijpen van dat heel andere, zeer strikte geloof). Geloof nu maar dat er zoiets bestaat als een werelderfgoed dat bescherming verdient. En die bescherming is niet minder nodig dan in 1972 of 1992. Die bescherming is alleen gecompliceerder en politieker dan de opstellers toen dachten. Er is een dynamiek ontstaan tussen officiële wereldwijde bescherming en het onbedoelde gevolg: juist dat erfgoed is voor sommigen interessant om te treffen. Zo blijkt zo’n werelderfgoedlijst (wie kan daar nu bezwaar tegen hebben) nog weer politieker dan je had kunnen bedenken.

Dat is misschien ook waar het aan ontbreekt: de bescherming van dat erfgoed vergt politiek om ‘al die mooie dingen voor de mensheid’ ook daadwerkelijk veilig te stellen. Geopolitiek, diplomatie, alledaagse onderhandelingspolitiek, desnoods machtspolitiek; deze missie kun je ‘verheven’ noemen, maar verdraagt juist geen vrome naïviteit. De dilemma’s zijn groter dan gehoopt. Maar culturele misdadigers bestaan, evenals de culturele misdaad.

En o ja, de mensheid, die bestaat ook en valt op geregelde tijden te bezoeken in Parijs, 7 Place de Fontenoy, Hoofdkwartier Unesco. U dient wel een afspraak te maken.


Dit is de tekst van de eerste Unesco-lezing, die Stephan Sanders vorige week uitsprak in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden

Beeld: De Bamiyan-vallei in Afghanistan waar de Taliban in 2001 twee boeddhabeelden verwoestten (AFP / Getty)