Voor de oorlog was Den Haag een centrum van cultuur; het bloeide, het had allure. Na de oorlog is dat verdwenen, omdat Den Haag ervoor heeft gekozen het vernis van vroeger weer ongecraqueleerd aan te brengen. Dat kan natuurlijk niet.
De liefde die ik voor Den Haag heb is die voor een freule die de hoer is gaan spelen op haar doodsbed. Alleen mag niemand dat weten. Een van de sterke en ook griezelige dingen van Den Haag is dat de stand moet worden opgehouden. In Den Haag is een schijnvertoning aan de gang die ten koste van veel moet worden gehandhaafd. Al is iemand op sterven na dood en heeft-ie echt geen cent te makken, dan nog doet-ie alsof hij on the top of the world is. Aan de ene kant ergert me dat en aan de andere kant vind ik het ook wel klasse hebben om zo te kunnen simuleren.‘
We gaan zitten in het nieuwe cafe dat Van der Valk op de kop van de pier heeft geopend, pal op zee. We hebben uitzicht op de boulevard en kunnen goed zien hoe vernieuwers de badplaats, zoals Ruebsamen in Op Scheveningen schreef, 'een kunstgebit in de kaken hebben geschoven’: ‘Keek je nu vanaf zee naar haar verondersteld verjongde glimlach dan zag je de vertrouwde mummelmond opengesperd in een ontdane grijns.’
ALS DEN HAAG een freule is, dan is Helga Ruebsamen degene die met een sardonisch genoegen laat zien dat ze een hoer is. Al in haar eerste verhalenbundel, De kameleon, liet ze het vernis van het Haagse mombakkes springen. In Op Scheveningen, waarmee ze in 1988 na zeventien jaar zwijgen haar comeback maakte, schreef ze andermaal over bacchantische uitspattingen en verloedering. Haar personages zijn stugge innemers die de conventies aan hun laars lappen; onberispelijke heren die zich in gecamoufleerde bordelen aan orgieen overgeven; of ze behoren ronduit tot het gajes. Ze toont kortom even uitzinnige als grimmige manieren waarop je aan het gesteven Haagse leven kunt ontsnappen.
‘Alles wat onaangenaam is en de rust kan verstoren wordt straal genegeerd’, geeft Ruebsamen toe. ‘Misschien wil ik het onaangename er inderdaad in rammen, maar ik weet dat het vergeefs is. Het maakt niks uit, ik ben nu zelf ook een van die verschijn selen die Den Haag het liefste ontkent.’
Helga Ruebsamen werd in 1934 in Batavia geboren. In 1939 vertrok ze met haar ouders naar Den Haag. De familie vestigde zich er in het Benoordenhout, een bourgeoisbuurt vol ‘koude-juffertjeshuizen’ die ligt ingeklemd tussen Wassenaar en Scheveningen. ‘Een soort broedplaats voor blazers en plooirokken’, zoals Ruebsamen de wijk typeerde, ‘waar een groot gedeelte van de bewoners het “du bon ton” vindt om met opgetrokken wenkbrauwen en neergetrokken mondhoeken door het leven te gaan.’ Het verhaal ‘De Panter van Piet’ uit Op Scheveningen speelt zich er af. Het bordeel van Piet en zijn roofdierachtige vriendin wordt het liefst doodgezwegen: ‘Ons was geleerd netjes een andere kant op te kijken.’
‘Het is daar nog net als veertig jaar geleden’, verzucht Ruebsamen. ‘Misschien was ik, als de oorlog er niet was geweest, ook een Benoordenhoutse juffrouw in plooirok geworden. Wie weet? Het is heel makkelijk en veilig om een plooirok te dragen. Maar ik ben eigenlijk nooit aangepast geweest. Mijn jeugd was een doorlopend protest. Ik kan me herinneren dat ik om de zoveel meter dacht: nu zal ik de meest verschrikkelijke paarse lipstick opdoen. Onderweg naar school liep ik allerlei kleren aan en uit te trekken om er heel effrayant uit te zien, zodat ik van school werd gestuurd. Als ik terug naar huis ging, moest ik me weer verkleden om er daar weer netjes uit te zien.
Ik had wel vriendinnen, maar die vielen net als ik buiten de boot. Mijn moeder bekeek ze met een treurig oog. Vertrouwensvriendinnen had ik niet, misschien dat ik daarom ben blijven schrijven. Dat klinkt een beetje verdrietig. Ik ben heel jong gaan schrijven, eerst bezwerend en daarna om mezelf op te monteren, en ik ben blijven schrijven in mijn jeugd om een soort vertrouwenspersoon te creeren. Het schrijven was een uitlaatklep. Ik schreef geen dagboek, maar verhalen.’
Ze leken op wat Ruebsamen later zou publiceren. Ze gingen over buitenbenen die erin slagen om te ontsnappen. Nu ja, dat ontsnappen is relatief: veel van de levens die ze beschrijft, eindigen in volslagen verloedering en verval. ‘Maar naar mijn gevoel zijn ze nog steeds ontsnapt’, zegt Ruebsamen. ‘Als ik naar de geslaagden kijk, de Be noordenhouters, dan vind ik die veel tragischer. Ik heb het gevoel dat ze een heel leven hebben gemist. Maar als ik ze bij Albert Heijn zie staan, allemaal vol zelfgenoegzaamheid en in hun mooie kleren, dan denk ik: ik hoef helemaal geen medelijden met ze te hebben. Je kunt veel beter boodschappen doen in een vriendelijke volkszaak waar zogenaamd het gajes komt dan in die duurdere buurten. Daar dringen ze voor, ze hebben een grote waffel, ze rijden je gewoon met een karretje omver, omdat ze er vanzelfsprekend van uitgaan dat de wereld van hen is.
En iedereen valt er dood op een cent. Dat valt mij zo op: “Het is duurder dan vorige keer, slager, dan neem ik het niet.” Die toer. Als ik een vergelijkend warenonderzoek doe, komt het Benoordenhout er wat de kosten betreft glansrijk uit.’
RUEBSAMEN ontsnapte pas echt aan het twinsetbestaan toen ze in de jaren vijftig en zestig voor Het Vaderland ging werken. Door de krant kwam ze in onbekende werelden terecht: feestavonden in Custodia, avondjes van kanariefokkers en voetbalclubs uit de laagste divisies. ‘De journalistiek heeft mij bevrijd’, vertelt ze. ‘Daarvoor had ik schrijven beschouwd als iets wat niemand deed. Ik had ook eigenlijk journalist willen blijven. Ik ben door een toeval in de belletrie gerold, wat ik toch een aanzienlijk minder leuke wereld vind dan die van de journalistiek. Maar als ik in de journalistiek was gebleven, was ik waarschijnlijk een vrouwelijke Koos Tak geworden. Ik ben lui, dat kun je je in de journalistiek niet echt veroorloven.’
Als journaliste kwam ze in aanraking met de Haagse beau monde, die toen floreerde. Het was de tijd dat er nog fortuinen werden verbrast: ‘Ook dat kwam waarschijnlijk door de oorlog: in die oude en rijke families waren een aantal zwarte schapen, van die lui die het geld over de balk smeten en niet meer aan conventies deden. Dat maakt zo'n beau monde natuurlijk heel schilderachtig. Later is alles toch weer in het gareel gekomen. Ik heb toevallig net een vrij groot aantal van dat soort figuren meegemaakt. Ze zijn gaan feestvieren toen de oorlog was afgelopen en zijn er nooit meer mee opgehouden. Zo kan het ook, dacht ik.’
Veel van de mensen uit die tijd zijn dood, gestorven van ouderdom of van de drank. Ruebsamen: ‘Ik ben een overlever, waarom weet ik eigenlijk niet. Nu begin ik te denken: ik heb een heleboel overleefd, had ik eigenlijk ook niet eerder… Ach, het is toch niet zo kwaad om eruit te stappen op een soort hoogtepunt. Kijk, ik heb nu nog wel tamelijk veel lol in het leven, maar je weet niet hoe het verder gaat. Stel je voor dat je je tien jaar lang zoetjes zit af te peigeren tussen de clivia’s. Dat lijkt me ook geen pretje. Ik heb altijd gedacht: ik moet eigenlijk honderdtwintig worden en dan nog om zes tafels kunnen springen. Ik ben daarom ook met dat drinken opgehouden en een meer gezond leven gaan leiden. Uitsluitend uit nieuwsgierigheid, hoor. Ik denk toch altijd: wat gaat er nu weer gebeuren?’
WE ZITTEN inmiddels in een tram die ons van Scheveningen naar Den Haag-Centrum vervoert. We passeren het Kurhaus - volgens Ruebsamen een ‘geflatteerde snackbar voor Duitsers’ - en het gloednieuwe, groenglimmende casino, dat haar niet echt kan verontrusten: ‘Over tien jaar is het waarschijnlijk weer door iets nieuws vervangen. Ik heb al vier, vijf verschillende Scheveningens meegemaakt.’ Als we door het Statenkwartier rijden, wijst Ruebsamen op de Frankenslag, waar ze ooit in het tuinhuis van de tekenaar Hans Borrebach en zijn veel jongere vrouw woonde: ‘Ze leidden een leven dat typerend was voor die tijd. De vrouw van Borrebach ging naar de sauna met twee dwergen om daar naakt te paraderen.’
We strijken neer in Pulchri, de plek waar de Haagse boheme en kunstenaars elkaar plachten te treffen. De gemiddelde leeftijd ligt er ver boven de zestig. Het was er vroeger heel anders, verzekert Ruebsamen me. Op de betegelde vloer lag toen een tapijt; de nette ruimte van nu was toen een duister hol waar mannen en vrouwen smoezelend in nisjes zaten.
Wat trekt haar zo aan in het nachtleven en de decadentie? Ruebsamen: ‘Het woord decadentie zul je bij mij niet vinden. Ik zie het anders: op een gegeven ogenblik kom je in een bepaalde levensvorm terecht die voor bepaalde mensen van de norm afwijkt. Ik wil geen normen aanleggen. In “decadent” zit ook iets lichtelijk misprijzends. Ik heb natuurlijk in de oorlog een behoorlijke opsodemieter gekregen van wat een tijd lang als frisch und froh werd gezien. Ik heb de figuren in mijn verhalen niet beschreven als wonderlijk en raar, maar als mensen waar ik me goed tussen voel. Maar ja, ik ben zelf ook raar en als je zelf raar bent vind je die mensen weer gewoon. Maar ik geef toe: het Benoordenhout geeft je stiekem toch zijn normen mee, waardoor je wel denkt: dit zouden ze in het Benoordenhout niet pikken! Het keurige is blijkbaar zo geinjecteerd, dat kan je nooit meer kwijtraken.’
In haar verhalen is Ruebsamen buitenstaander, ook al kiest ze vaak het perspectief van een van haar personages. Ze laat zien en velt geen oordeel. Ruebsamen: ‘Ik ben een soort voyeur. Als ik afwijkingen heb, zou dat er een zijn. Het hoort ook bij de journalist, de observator. In die rol voel ik me het best. Ik heb natuurlijk ook deelgenomen aan de roes. Het rare is dat ik daar soms van schrik: Jezus, ik heb aan al die dingen meegedaan. Ik weet niet eens wat er gebeurd is. Dan vraag ik: wat is er verdomme gebeurd? En dan denk ik: dat had ik toch allemaal zelf moeten zien. Ik heb dan het gevoel dat ik uit m'n rol ben gevallen, zoals mensen die gewend zijn om in het middelpunt te staan zich heel vreemd voelen als ze opeens op de tribune tussen het publiek verzeilen.’
Na het bejaarde Pulchri zijn we neergestreken in Soeboer, een van de oudste Indonesische restaurants van de residentie. Donkere plastic schrootjes aan de wand, tl- verlichting aan het plafond, een paar wajangpoppen die suggereren dat het vertrek wel degelijk is ingericht. Ruebsamen is verbaasd dat het nog bestaat; ze at er vaak in de jaren vijftig. Het is half acht en het centrum is uitgestorven. ‘Er is hier nog minder verkeer dan in een dorp!’ fulmineert ze. ‘Het is vrijdagavond, geen auto te bekennen op dit uur van de dag! Zaandam en Weesp zijn wereldsteden in vergelijking met Den Haag.’
Toch gebeurt er wel degelijk iets in Den Haag, benadrukt ze: ‘Alles wat hier gebeurt, gebeurt onder de toonbank. Stiekem. Ik denk dat Den Haag de meeste onopgehelderde moorden van Nederland heeft. De moord op Blonde Dolly moet nog steeds worden opgelost. Den Haag heeft ook de meest stiekeme bordelen. Den Haag heeft geen Yab Yum. Als Amsterdam een bordeel heeft, weet heel Nederland waar het is en wie er komen. In Den Haag was een hoer die tot haar achtenzeventigste heeft doorgewerkt en nog drukbeklant was. Dat kan ook nergens anders. Het is een stad van vreemde uitwassen, maar dat wordt allemaal onder dat mooie zilveren gewaad gehouden. Alles zit achter vitrages.’
HOE LANGER de avond duurt, hoe meer ik me erover verbaas dat Ruebsamen nog steeds in Den Haag woont en niet in Amsterdam. ‘Ik houd hartstochtelijk veel van Amsterdam’, beaamt Ruebsamen. ‘Ik zou er graag wonen, maar dan schrijf ik geen letter meer en ik had me nu juist voorgenomen om maar weer een tijdje als schrijver door het leven te gaan en te publiceren. Amsterdam is m'n liefde, maar ik ben met dat klote-Den Haag getrouwd. Ik ben teruggekomen omdat ik van de zee houd. En als ik schreef, kwam ik met m'n kop toch naar Den Haag toe. Ik kon er dus net zo goed gaan zitten, dan had ik m'n materiaal dichter bij de hand. Den Haag en Scheveningen zijn mijn modellen.’
Het is Ruebsamen vaak gevraagd: waarom heeft ze na twee verhalenbundels (De kameleon en De ondergang van Makarov) en twee romans (De heksenvriend en Wonderolie) zo lang gezwegen? Is ze weer in Den Haag gaan wonen om te kunnen schrijven? Want steeds weer zegt ze dat ze in Amsterdam geen regel op papier zou krijgen. Nee, antwoordt ze stellig, het is de schuld van de meisjes uit Marlot. ‘De meisjes uit Marlot’ uit Op Scheveningen is een van de mooiste verhalen die Ruebsamen heeft geschreven. Het gaat over de welopgevoede meisjes Cateau en Emilie uit het respectabele Marlot, die blijmoedig breken met het gezapige bourgeoisbestaan waarvoor ze zijn bestemd als ze de geneugten van de sterke drank leren kennen. Klapwiekend van de alcohol laten ze zich feteren: op alle feesten staat hun favoriete merk champagne koud. Als hun weldoeners een voor een een keurig huwelijk sluiten of de pijp uit gaan, komen ze in de goot terecht: ‘Dik en vormeloos geworden, als sneeuwpoppen in de dooi.’
Ruebsamen: ‘Het niet-publiceren beviel me eigenlijk wel. Het is lekker rustig en je hebt nergens wat mee te maken. Maar op een gegeven moment had ik het verhaal over de meisjes uit Marlot geschreven en die meisjes moesten de deur uit, die moesten lopen. Ik had echt besloten om een monumentje voor ze te maken. Ik kende ze heel goed en ik heb veel schuldgevoel gehad. Ze hebben vaak bij me gewoond, maar soms moest ik ze eruit zetten. Dat is toch niet makkelijk, het is net of je twee grote natte honden de deur uit stuurt. Het was steeds erger met ze. De ene had op den duur helemaal geen benen meer en zat in een rolstoel. Ze zijn tenslotte in rook opgelost. Niemand weet waar ze zijn gebleven.
Dat speelde eind jaren zestig. Ik ben ze pas gaan beschrijven begin jaren tachtig, toen ze dood waren. Het had geen zin dat verhaal bij me te houden. En een verhaal heeft ook geen zin, dus heb ik meer verhalen gemaakt - dat is Op Scheveningen geworden. Het werd als comeback beschouwd, terwijl ik dat zelf niet eens in de gaten had. Als ik nu weer eens last heb van een vervelend uitvloeisel van het schrijverschap, denk ik: die meiden van Marlot nemen wraak, omdat ik ze niet altijd heb binnengelaten. Ik liet ze ook wel eens buiten staan.’
We eindigen de avond in de Haagse Kunstkring: anderhalve middelbare man en een paardekop zitten aan de bar. ‘Den Haag is een grote begraafplaats’, concludeert Ruebsamen nog eens. ‘Maar vroeger lag de gemiddelde leeftijd hier nog hoger. Op ongeveer honderdendrie. De mensen hingen met draadjes aan elkaar.’
Schilderachtige schijnheiligheid den haag
Helga Ruebsamen heeft zich altijd afgezet tegen de Haagse kringen van haar jeugd. Toch neemt de stad een belangrijke plaats in in haar oeuvre en wil ze er niet meer weg. ‘Amsterdam is m'n liefde, maar ik ben met dat klote-Den Haag getrouwd.’
SCHEVENINGEN - De boulevard is nog leeg. Het waait te hard om te flaneren; het handjevol badgasten dat er is, heeft zich achter het glas van de uitspanningen verschanst. We lopen naar de pier, en onderweg praat Helga Ruebsamen over haar haat-liefdeverhouding tot Den Haag: ‘Ik vind Den Haag voornamelijk een schijnheilige stad. Mijn liefde geldt het verdrietige dat Den Haag heeft, het onvermogen dat blijkt uit veel dingen. Den Haag is een adellijke juffrouw uit het oeuvre van Couperus, een soort Eline Vere die niet mee kon met haar tijd.
www.groene.nl/1996/25