
Ergens midden in het stuk Die Jungfrau von Orleans (1801) treft Jeanne op het slagveld een soldaat uit Wales. Dat levert een sterke scène op. De soldaat (hij heet Montgomery) wordt getroffen door hoe ze kijkt. ‘Vreselijk zijn je woorden, maar je blik is zacht.’ Maar dat moet gezichtsbedrog zijn. Schiller maakt van ‘de maagd van Orleans’ een moordmachine. Daarin wijkt hij af van de mythe. ‘Onder dit harnas schuilt geen hart./ Ik moet een spookbeeld van verschrikking zijn.’ Jeanne kijkt bij dat antwoord haar slachtoffer voor het eerst echt aan. Iets wat haar fataal gaat worden.
Een paar scènes verderop raakt ze volkomen van slag door de ogen van een Engelse aanvoerder. Jeanne ontdekt de liefde die ze zichzelf onthouden heeft. En dat is Schillers tweede afwijking van de historische stof. De door Gods wil bedwelmde ‘slaapwandelaarster’ wordt hier een menselijke grootheid, die niet zal sterven op de brandstapel maar in de slag voor een sterk Frankrijk, lees: een verenigd Duitsland. Schillers biograaf Safranski tekent aan: ‘Jeanne wordt tweemaal boven de alledaagsheid uit getild: eerst door een heilig enthousiasme van buiten en van boven. En vervolgens door driften uit haarzelf.’ In 1808 zal collega-schrijver Von Kleist in Penthesilea pas een echte bloedzuigende furie op volle sterkte opvoeren. Goethe schrikt zich al bij Schillers Jeanne een ongeluk over zijn sterk staaltje romantisch theater van de wreedheid. Het stuk wordt overigens een enorm succes.
Vertrekkend artistiek leider van het Nationale Toneel, Theu Boermans, mobiliseert nog één keer zijn troepen voor een imposant staaltje van hun kunnen. En toegegeven, Sallie Harmsen is een sterke Jeanne, met naast zich Tamar van den Dop en Betty Schuurman, als twee kattige queens. Maar zij en de hen omsingelende mannen staan te spelen in een eigenaardig soort kindertoneel voor doven en slechthorenden. Soldaten van Orleans op cinemascope-formaat voor een zwiepende wand van timmerhout (Bernhard Hammer, nomen est omen), rijkelijk vol geprojecteerd met vloeistofdia’s uit de jaren zestig. Met als overige kermisattracties een leeggeplunderde cd-winkel, een om haar as tollende Maagd Maria in een alkoofje, en een fikkende druïdenboom in een bedstee. De verzen schallen dat het een aard heeft, de heren banjeren en vechten zich met zwaarden in de grotere riddermaten door Schillers stof. Maar hoezo? En waarom? En waartoe?
De complexiteit van het dramatisch materiaal wordt op de scène platgewalst en uitgereden in hapbare brokken taai toneelasfalt. Vrijwel alles is uiterlijk vertoon uit de oude tijden toen Floris en Ivanhoe nog dwars door onze zwart-witschermen een uur in de wind stonken naar bordkarton en natte kranten. Alleen al vanwege de ronduit kleinerende beledigingen die uit de gekozen stijlmiddelen spreken (bij ons op het dorp noemden we zulke zooi overigens stijlloos) durf ik de stelling aan dat de dames en heren toneleurs met dit type theater het nog overgebleven publiek bij busladingen tegelijk de toneelhuizen uit zullen jagen. Vaarwel mijn hopjesstad./ Verwacht een ander heer!
Jeanne d’Arc wordt nog tot 1 mei overal in het land gespeeld; nationaletoneel.nl