Ik heb een echtpaar gekend dat bij iedere huwelijks- of levenscrisis een vroege Ingmar Bergman ging zien, om anderhalf uur later het bestaan opnieuw monter te omhelzen. Er zit iets opwekkends in de vaststelling dat het leven, hoe treurig ook, nog altijd veel neerslachtiger zou kunnen zijn – en voor sommigen kennelijk ook is. Van de weeromstuit komt de eigen sores er nogal armzalig uit te zien, ja zelfs enigszins gênant tegenover de uitzichtloosheid aan de andere zijde van de spoorbaan.
De bundel Een vreselijk land, samengesteld door Joris van Casteren (Prometheus), haalt de piekeraar op zelfs de sombere zondagochtend dan ook moeiteloos uit de put. Deze «mooiste journalistieke verhalen van Nederland» handelen vrijwel uitsluitend over de miezerige achterkant van de samenleving, die zich pittoresk laat portretteren in de alledaagse gewoonheid waarin het noodlot zijn beslag krijgt. In dit leven kan zelfs de ondergang niet groots-dramatisch worden.
Deze schlemieligheid is de stof waarvan de literatuur gemaakt is, sinds de helden daarin uit de mode zijn geraakt. Dat moet ergens vroeg in de zeventiende eeuw gebeurd zijn, toen Cervantes zijn Don Quijote publiceerde. Sindsdien zijn triomf, schoonheid en happy ending verbannen naar de triviaallectuur van vliegvelden, krantenkiosks en sigarenboeren – voor mannen en vrouwen elk in hun eigen segment. De literatuur moet het nu vooral van de uitzichtloosheid hebben – en literair is de door Van Casteren verzamelde journalistiek zonder enige twijfel.
Van Casteren heeft een fijne neus voor dit schitterende ongeluk, dat als een dunne humuslaag de letteren vruchtbaar houdt. Eerder bundelde hij zijn eigen reportages onder de alleszeggende titel De man die 2,5 jaar dood lag. En onlangs publiceerde hij een interviewbundel met vergeten schrijvers (na een eerdere met dichters), van wie ik er inderdaad maar drie vaag kende en één daadwerkelijk gelezen had. De titel Zeg mijn lezers dat ik doorschrijf wedijvert met de vorige in hartverscheuren. Geen illusie zo wrang als die welke zichzelf blijft koesteren in weerwil van het eigen zichtbare ongeloof.
We zien het, we lezen erover en keren gelouterd terug naar alledag. Déze zelfverblinding, vernietigingsdrift of simpele smoezeligheid is in ieder geval niet de onze. Geschoolde lezers hebben het zichzelf nu eenmaal al lang afgewend zich te identificeren met de personages waarover ze lezen. Vereenzelviging met de held behoort uitsluitend tot de lectuur die een gelukkig einde belooft.
De literatuurlezer ziet vooral het uitzichtloze geploeter, maar heeft zijn psyche daartegen methodisch leren wapenen. Wat hij ziet, is niet van hem. Zo kon in de moderne letteren het onaangename de boekenkasten gaan vullen, zonder dat dat aanstoot gaf. In de zeventiende eeuw werd voor het laatst de vraag gesteld of op stillevens «vieze beestjes» wel thuis hoorden – want in de beeldende kunsten speelde zich dezelfde omwenteling af.
Zo hield ook in de literatuur de afdaling naar de onderwereld gaandeweg op een verschrikking te zijn en werd ze een oefening in geruststelling. Wat verteld wordt is niet werkelijk deerlijk, omdat wij weten dat wij ervan gevrijwaard zijn. Precies daarom mag en moet het zelfs getoond worden. Onze literaire immuniteit ervoor bewijst dat wij er ook feitelijk niet door kunnen worden geraakt.
Die perverse wet schuilt evenzeer in de taboedoorbrekende literatuur als in de onhullingsjournalistiek en maakt beide mogelijk. Wie valt dat kwalijk te nemen? De schrijvers en journalisten in hun gedreven virtuositeit zeker niet. En de lezer ook niet, want wie zal hem het comfort misgunnen dat hem pas tot lezer maakt?
Schlemielen lezen nu eenmaal niet – en zeker niet over zichzelf. Dat doet alleen de gearriveerde – die zich op een sombere zondagochtend na een korte aarzeling alsnog door hen ziet opgemonterd. Ook hij koestert zijn illusies als zijn zekerheden. Maar dat maakt hem nog niet één van hen. Van die illusie is hij ten diepste overtuigd.