Urenlang zagen we, gisteren, hetzelfde beeld, tijdens het wereldkampioenschap wielrennen, de wegrace voor professionals. Urenlang was er een kleine kopgroep van vier renners vooruit, en urenlang liep de voorsprong stukje bij beetje op en daarna liep de voorsprong weer terug. Het vaste patroon van een wereldkampioenschap.
Het vaste patroon is dat niet-kanshebbers mogen wegrijden van het peloton met de grote favorieten – ze worden toch vanzelf wel weer teruggepakt. Vanzelf? Nee, niet vanzelf. Daar moet je wel iets voor doen.
Daar begint het mooi te worden. Wie gaat ze halen? Wie wacht af? Wie eet eerst het bordje van de anderen leeg en dan pas dat van hemzelf?
Het vereist inzicht, en een zeker grof wantrouwen in de medemens. Je moet ervan uitgaan, altijd, de hele tijd, dat ze je gaan flikken, dat zij een streepje gemener en gehaaider zijn dan jij, zodat jij ervoor moet zorgen dat je op een andere manier de anderen een loer kunt draaien. Denk maar niet dat ze je helpen, dat ze je gratis helpen.
Combines zijn er, zwijgende afspraken, ongeschreven wetten. De mens op z’n schunnigst – maar tegelijkertijd: de mens op z’n mooist. Op z’n bevlogenst. De mens als bijna metafysisch wezen, rijdend in een metaforisch duister, zich richtend naar het licht en hartstochtelijk proberend om niet bang te zijn.
Wielrennen is dubbelzinnig, heeft diepere lagen, in de koers staat er niet wat er staat. Er staat altijd meer. Er speelt altijd meer dan je dacht te weten.

Wielrennen heet de sport van de gewone man te zijn, maar het is de sport van de echte man, de echte mens, bedoel ik. De mens die wantrouwt, die flikt, die zuigt en konkelt, de mens die linkebalt. Maar ook, en vooral misschien, de mens die zegt: kom maar op, doe je vizier open en dan zullen we eens kijken wie de sterkste is. En dan wint de sterkste – tenzij de sterkste niet wint, omdat hij voor 150.000 dollar de overwinning heeft verkocht aan zijn medekoploper. Dat weet je dus niet. En dat is van een grote, geperverteerde schoonheid.
(Want dat schoonheid alleen maar schuilt in het Mooie, dat gelooft niemand meer. Schoonheid huist in het Schunnige.)
De schoonheid van de bij uitstek feodale structuur van de sport: je hebt in een ploeg een kopman, en een stuk of acht knechten, gregario’s. Die doen alles om het de kopman zo makkelijk mogelijk te maken (Fausto Coppi liet zich na de koers door zijn gregario’s de trap op dragen, want lopen is heel slecht voor een kopman). De gregario schikt zich in zijn lot, verdient zijn geld, en is gelukkig.
De schoonheid van de eenzame fietser, natuurlijk.
De schoonheid van de traagheid. Zoals de tien kilometer de mooiste schaatsafstand is. Het is prachtig om urenlang te kijken naar schijnbaar hetzelfde: een peloton dat zich over tweehonderd kilometer van ’s Heeren wegen sleept, om pas in de laatste vijf kilometer in gang te schieten. Kom daar nog maar eens om, dat langzame. Soms net schaken.
De schoonheid van de wielertaal (volgende keer meer).
De schoonheid van de dubbele bodems: je weet nooit of de winnaar nu echt de winnaar is. Er kan altijd zijn omgekocht, er kan altijd doping in het spel zijn. De schoonheid van de illusie, kortom. Dat is de bottom line.
Nee, de bottom line is de schoonheid van de mens. Georg Trakl schreef het al: Schön ist der Mensch, und erscheinend im Dunkel, wenn er staunend Arme und Beine bewegt.
Staunend, ja. Op een fiets.
(Beeld via Flickr)