Jeanette Winterson is deze ochtend opgewekt. In het Amsterdamse hotel waar ze logeert, begroet ze me hartelijk. Zodra we tegenover elkaar zitten, besluit ik dan ook in de geest van het themanummer van De Groene Amsterdammer met de deur in huis te vallen. Ik vraag: ‘Wat vind je van de toekenning van de Nobelprijs voor de literatuur aan Doris Lessing?’

Daar hoeft ze niet lang over na te denken, ze barst meteen los: ‘Geweldig. Ze verdient het echt. Ze heeft er inmiddels ook wel de leeftijd voor. Van al de mensen van haar generatie verdient juist zij het om deze prijs te krijgen.’

De 88-jarige Doris Lessing is de oudste schrijver in de geschiedenis die de Nobelprijs heeft gewonnen. Ik ontwaar geen ironie bij Winterson. En nee, nu we het er toch over hebben, ze zit evenmin echt over de kwestie in dat mannen vaker dan vrouwen belangrijke literaire prijzen ontvangen. Jeanette Winterson: ‘Het kost gewoon wat tijd voordat dit is rechtgetrokken. Dat komt vanzelf goed. De Booker Prize ging laatst toch ook naar een vrouw?’

‘Valt er dan niets te klagen op prijzengebied?’

‘Waarom wil je dat weten?’ vraagt ze. Ze kijkt me aan alsof ik iets weet wat zij niet weet.

‘Het kerstnummer van De Groene Amsterdammer heeft als thema “De Prijs”’, leg ik uit.

‘O’, zegt Winterson. Na enig nadenken komt ze toch nog met een klacht: ‘Het is wel raar dat in Engeland steeds meer acteurs en popmuzikanten, zeg maar beroemdheden in het algemeen, in jury’s zitten. Engeland is het land van de amateurs. Er wordt neergekeken op professionalisme en intellectuele kennis. Franse filosofen of Duitse denkers zijn bij ons ook nooit erg aangeslagen. Alles moet bij ons gewoon blijven.’ Ze zegt dit luid en duidelijk, maar ze lijkt zich er tegelijkertijd niet al te druk om te maken. Het is voor haar alleen maar iets om over te lachen. ‘Stel je voor dat bij belangrijke kunstprijzen, bijvoorbeeld de Turner Prize, er ook opeens allemaal amateurs in de jury zouden zitten’, vervolgt ze vrolijk: ‘Een ongeschoolde liefhebber van beeldende kunst. Een doorsnee museumbezoeker. Dat gebeurt eenvoudigweg niet. En dat kan blijkbaar wél als het om literatuur gaat.’

En inderdaad: op de dag nadat ik Winterson heb gesproken, wordt bekendgemaakt dat bubblegumzangeresje Lily Allen plaats zal nemen in de Orange Broadband Prize for Fiction, de Britse prijs voor het beste boek van een vrouwelijke auteur. Winterson heeft gelijk en het wordt steeds gekker.

Ik besluit haar in de waan te laten dat in Nederland op prijzengebied alles goed is geregeld, want ze heeft het fantastisch naar haar zin in Amsterdam. En waarom zou ik proberen de stemming te bederven? Winterson is een fenomeen, een topschrijver en ze zit hier tegenover me. In Amsterdam. Buiten is het stemmig weer, de winter is in aantocht. Jeanette Winterson! Hier zit ze.

Amsterdam speelt trouwens een kleine rol in haar jongste roman De stenen goden (The Stone Gods), een roman die de aanleiding vormt voor ons gesprek. Het is overwegend een sciencefictionroman, maar in één deel is de handeling overduidelijk gesitueerd in het verleden: op Paaseiland, in 1774. Het betreft een hartverscheurende liefdesgeschiedenis tussen twee onvrijwillig op dat eiland terechtgekomen mannen. Eén van de twee is de zoon van een Hollander die in 1722 op Paaseiland aankwam met het schip van de Nederlandse kapitein Roggeveen. Die vader is gedeserteerd en op het eiland achtergebleven. Het is de wens van de zoon ‘aan het eiland te ontsnappen en zich te vestigen in zijn vaders grote zeilstad – Amsterdam, “veel hout, veel huizen”’.

‘Dat is typisch voor de tweede generatie in een vreemd land, dat ze het land van herkomst verheerlijken’, licht Winterson toe: ‘Zeker als ze dat land nooit hebben gezien, dan wordt het helemaal ongelooflijk mooi. Maar op een bepaalde manier vind ik het inderdaad belangrijk om te dromen. Niet om jezelf in slaap te sussen, maar juist om ergens naar te streven, namelijk naar het uitkomen van die droom. Dat verhaal over die twee mannen is heel droevig. Maar ik hoop dat de schoonheid erin overheerst, zodat er een zekere troostende werking van uitgaat. Die mannen zijn geen slachtoffers, ik heb ze hun waardigheid laten behouden. Tenminste, dat heb ik geprobeerd.’

‘Dat is zeker gelukt’, stem ik in. ‘En’, leg ik Winterson wijsneuzig uit, ‘dat zit mede in de wijze waarop je die mannen laat omgaan met hun homoseksualiteit: heel terloops, heel vanzelfsprekend. Dat verschaft ze inderdaad veel waardigheid.’

‘O, ik ben zo blij dat je dat zegt’, zegt Winterson enthousiast. ‘Seksualiteit ís er gewoon in mijn boeken. Het is een normaal deel van het bestaan. Ik word soms vanuit gay-kringen onder druk gezet om uitsluitend homoseksuele liefde te thematiseren. Of misschien zelfs te propageren. Ja, daar kunnen ze heel fanatiek in zijn.’

Even valt er een stilte. Waarom weet ik eigenlijk niet. Misschien omdat ik geen vraag stel.

‘De opmerkelijkste liefdesgeschiedenis in De stenen goden is die tussen een vrouw en een robot’, zeg ik uiteindelijk.

‘Ja!’ roept Winterson. ‘Dat is pas echt vreemd.’

‘Denk je dat in de toekomst robotten werkelijk gevoelens zullen hebben, dat ze die kunnen ontwikkelen, zoals in je roman gebeurt?’

‘In theorie niet, maar in de praktijk wel’, zegt ze leep.

Ik begrijp niet meteen hoe iets wat in theorie niet kan wél in de praktijk zou kunnen, maar dat blijkt voor Winterson geen probleem te zijn: ‘In de werkelijkheid is alles anders dan in het laboratorium. Er kunnen vreemde, onverwachte dingen gebeuren. Je kunt de zaken niet voorspellen.’

In zekere zin heeft ze dat, het voorspellen van allerlei zaken, wel gedaan in De stenen goden. Dat is immers een sciencefictionroman. Zodra ik dat woord laat vallen, verzet ze zich echter heftig.

Winterson: ‘Met zo’n term breng je het boek onder in een genre. En genreliteratuur is vaak geen literatuur, omdat ze niet gelaagd is, maar eenduidig.’ Daar is ze zeer stellig in. ‘Natuurlijk heb je wel goede sciencefictionschrijvers. Bijvoorbeeld Philip K. Dick. Of H.G. Wells. Maar die hebben ook die gelaagdheid in hun werk. Eigenlijk zijn dat bijzonder vreemde schrijvers. Intrigerend. Ik heb een roman geschreven die toevallig voor een groot deel in de toekomst speelt. Of in de toekomst? In feite is dat niet eens zo. Want de personages gaan naar onze planeet toe in de tijd dat daar de dinosauriërs nog leefden. Eigenlijk speelt mijn boek dus in zijn geheel in het verleden.’ Ze lijkt even na te denken en zegt dan: ‘Om helemaal precies te zijn: in mijn boek zit geen lineair, maar een cyclisch tijdsverloop. Alles begint de hele tijd opnieuw.’ En dat brengt haar toch weer terug naar die twee mannen op het Paaseiland. ‘Die moeten ook opnieuw beginnen. Op dat eiland. Dat was het eerste deel van het boek dat ik schreef. Later kwam dat verhaal over die verwoeste planeet erbij.’

‘Hoe kwam je op het verhaal van die mannen?’

Ze antwoordt vlot: ‘Ik neem mijn twee petekinderen vaak mee naar de boekwinkel. Zo’n grote, met allemaal verschillende afdelingen. En dan mogen ze van mij een boek kopen op een afdeling die ze uit zichzelf niet zo snel zouden bezoeken. Dat kan ik iedereen aanraden. Ik doe dat zelf ook. En zo kocht ik op een dag de dagboeken van James Cook. Ik was er helemaal door gefascineerd. En vervolgens ben ik dat verhaal gaan schrijven over die twee mannen op Paaseiland. En ik voelde dat er meer in zat, dat het daarmee niet klaar was en dat het een roman zou kunnen worden. In zekere zin luister ik altijd heel goed naar wat ik schrijf. Vooraf heb ik geen idee waar ik uit zal komen.’

Ik laat het woord ‘schema’ vallen en ze valt bijna van haar stoel. ‘Nee, ik gebruik geen schema, nooit. Dat lijkt me meer iets voor die vervelende cursussen creatief schrijven.’

‘Daar zal je dus nooit les in gaan geven, in schrijven?’

‘Nee, dat is het laatste wat ik zal doen. Mocht ik niet meer van mijn boeken kunnen leven, dan ga ik nog liever van deur naar deur om ansichtkaarten te verkopen. Ja, dát ga ik dan doen! Alles liever dan iets te maken hebben met schrijfcursussen. De mensen leren daar de vreselijkste dingen. Literatuur blijft wel gewoon kunst, hoor!’

Er ligt een kopie van een recensie tussen ons in. Af en toe kijkt Winterson ernaar en ik zie dat ze zich er een beetje ongemakkelijk bij voelt. En nu wijst ze ernaar. ‘Ik lees geen recensies’, zegt ze gedecideerd. ‘Nooit. Ik vind het veel belangrijker wat enkele mensen die ik vertrouw ervan vinden. Wat bijvoorbeeld de schrijfster Ali Smith ervan vindt. Of Ruth Rendell. Die ken ik al vanaf mijn eerste boek. Goed, wat staat erin, in die recensie?’

‘Dat je weliswaar een sciencefictionroman hebt geschreven, maar wel eentje met een autobiografische kern.’

‘Zie je wel. Onzin. Mijn boeken zijn nooit autobiografisch. Ik creëer er een geheel nieuwe wereld in. Dat is schrijven. Schrijven brengt je naar een andere, onbekende wereld, en dus niet terug naar iets wat je al kent. Schrijven maakt dingen open en sluit ze niet af. En je weet nooit waar het je brengt. Zo is dat. En zo is het goed.’

Jeanette Winterson, De stenen goden. Vertaald door Theo Scholten, Contact, 285 blz., € 19,90