Van 1967 tot 2002 publiceerde L.H. Wiener (1945) verhalen die in een kleine kring van liefhebbers veel indruk maakten. Seizoenarbeid heette de eerste bundel, hij staat samen met een stel andere bundels bij me in de kast en bevat uitermate dwarse, zwartgallige maar vaak ook ontroerende verhalen met titels als Pleidooi voor ontroering en Uit het dagboek van een kleine jongen. Tot 2002 verschenen meer dan tien verhalenbundels, die zoals dat heet «welwillend» en vaak goed werden besproken, maar nooit doordrongen tot een groter lezerspubliek, laat staan tot het prijzencircus dat een paar keer per jaar door literatuurland trekt. Ik vond de verhalen altijd mooi, al is dat misschien niet het goede woord, ze waren misantropisch tot op het bot en op een merkwaardig cynische manier ook teder. Vaak spelen dieren er een rol in, vrouwen, donkere kanten van het bestaan en de beproevingen van het leraarschap.

Kortom, Wiener schreef verhalen die niemand in Nederland schreef en hij bleef zijn thematiek altijd bewonderenswaardig trouw. In 2002 publiceerde hij onverwacht een grote roman, Nestor, met allerlei fraai met elkaar verweven thema’s die kenners van Wieners werk niet vreemd voorkwamen. Dieren, vrouwen, Zandvoort, leraarschap, het is er allemaal, maar nu bracht hij dit alles ineens op een grootse manier bij elkaar. De roman bevat allerlei verhaallagen, we komen L.H. Wiener zelf tegen, diens alter ego Victor van Gigch, leraar Engels op een school in Haarlem, maar ook de jongen Ezra die een uil opvoedt. In één klap verwierf Wiener zich in het literaire landschap van vandaag een grote naam. Nestor kreeg in 2003 volkomen terecht de Bordewijkprijs en werd overal enthousiast besproken.

Een paar maanden geleden verscheen het zeer geslaagde De verering van Quirina T., dat op te vatten is als een vervolg op en een uitbreiding van Nestor. Opnieuw laat Wiener de lezer zijn typische en langzamerhand bijna mythische landschap betreden: jeugd, Zandvoort, ouders, trauma’s, vrouwen, wraak. En weer las ik het ademloos. Tijd voor een gesprek met de auteur. We ontmoeten elkaar in een werkruimte bij uitgeverij Querido.

Hoe schrijf je je boeken?

L.H. Wiener: «Ik ben vroeger begonnen met van die houten tekenpennetjes, met Oost-Indische inkt, een heel gepriegel was dat, het waren echte schilderijtjes van woorden, ik heb de cahiers bewaard, vol doorhalingen en tussenvoegingen die je nauwelijks kunt lezen. Daarna dus uittikken op een oude Remington, doorhalingen met x-en, en later opnieuw uittypen, net zolang tot het er netjes uitzag. Echt monnikenwerk. Daarna had ik een mooiere Olivetti. Een elektrische schrijfmachine heb ik nooit gebruikt. Wel nog zo’n oude Brother-tekstverwerker, die leende ik van iemand en daar werkte ik dan op.

Na die houten pennetjes ben ik voor de eerste versie met de pen gaan werken (haalt een stevige rode vulpen te voorschijn), kijk, deze jongen is het, Excalibur noem ik hem, hier is het allemaal meer dan dertig jaar uit te voorschijn gekomen. Pas acht jaar geleden ben ik met de computer begonnen, Nestor is op de computer gemaakt.»

Hoe is je laatste roman ontstaan?

«Veel mensen denken dat ik voor Nestor nog nooit een roman geschreven heb, dat is niet waar, de directeur van het toenmalige Meulenhoff, Willem Bloemena, opperde dat ik na Seizoenarbeid maar eens een roman moest schrijven. Dat heb ik toen gedaan, heel snel, Zwarte vrijdag heet hij, hij bevat wel mijn thema’s maar het is een mislukt boek. Je kunt me erin herkennen, maar het staat vol fouten, ik ben toen niet goed begeleid, denk ik nu. Vergeet niet dat ik pas 22 was. Je kunt zeggen dat ik toen een romanfobie heb opgelopen. En zo kwam ik weer bij mijn verhalen terecht, die ik tot het uiterste wilde perfectioneren.

Ik heb toen vijf jaar niet gepubliceerd en kwam pas daarna bij Van Oorschot met een nieuwe verhalenbundel, Man met ervaring. Ik dacht toen: romans zijn dikke boeken die andere schrijvers schrijven. Ik bleef dus verhalen schrijven, schoolde mezelf steeds meer. Ik herken wanneer het goed gaat, weet wat kwaliteit is.

Ik kreeg in 2000 het idee om een lang verhaal over de uil Nestor te schrijven, een novelle, en werd daarbij gesteund door het onvolprezen Fonds voor de Letteren, dat me in staat stelde mijn leraarsbaan geleidelijk af te bouwen. Die novelle groeide uit, het verhaal legde me allerlei verplichtingen op, het wilde een langer verhaal worden, dat drong zich steeds meer op, allerlei thema’s van me begonnen erin te verschijnen, ik begon er zelf in voor te komen. Het werd een roman, min of meer tot mijn eigen verbazing, ik genas mezelf van mijn romanfobie, kun je zeggen.

Ik verzin mijn verhalen en romans niet, ze zitten in mijn onderbewustzijn, het boek is er al, ik moet de zinnen natuurlijk nog verzinnen, ik moet het nog opschrijven, maar in principe is het er al.

De verering van Quirina T. – en nu kom ik eindelijk toe aan je vraag – is een voortzetting van Nestor. Wat niet in Nestor staat is er verder in uitgebouwd. Wat bijvoorbeeld in Nestor nog maar nauwelijks naar buiten komt als een traumatische seksuele initiatie – het wordt daarin overigens wel genoemd – treedt in Quirina in het volle licht. Voor Van Gigch is de scène met Maria Drommel in het tuinhuisje altijd een storende factor geweest in zijn relatie met vrouwen en dat komt nu helemaal naar buiten. Bij Nestor was dat nog niet zo, daar bleef het tuinhuisje waarin die seksuele initiatie zich voltrok dicht, hier gaat het open. In Quirina maak ik schoon schip. Ik laat mijn literaire alter ego Victor van Gigch in het boek beweren dat dit het laatste boek is dat hij schrijft, en daarna nooit meer oorlog (lacht), het is de vraag of hij dat echt meent, natuurlijk.

Quirina vormt samen met Nestor een tweeluik, het bevat dezelfde thematiek maar nu met andere accenten. De vader speelt een veel grotere rol dan in Nestor, ook de moeder is verder uitgebouwd. Ik geef nu een scherpere visie op dit huwelijk, de vader, die zonder zijn vrouw niet kan functioneren, de moeder die alles in het gezin bestiert maar seksueel geremd is. Overigens schreef ik al in 1970 een rudimentaire roman die ik toen al De verering van Quirina noemde, dus in de periode dat ik als romanschrijver blokkeerde. Ik schreef toen vier hoofdstukken, die ik voor een prijs instuurde. Ik won de gedeelde eerste prijs, maar toen slaagde ik er niet in het boek te voltooien, nu wel. In Quirina is het veel duidelijker dat Wiener zich achter Van Gigch verschuilt, al is het niet zo dat mijn werk volstrekt autobiografisch is. Ik heb veel dingen wel zelf beleefd, maar in mijn romans en verhalen wordt het fictie, ik geef er vorm aan, dat is natuurlijk waar het voor een schrijver om gaat.»

Werk je met schema’s?

«Ik heb van tevoren alleen een globaal plan, ook bij Quirina. Ik wist dat de hoofdlijn het bezoek moest worden van Victor van Gigch aan de nu oude Catharina van Nyenbeek op wie hij als jongen zo hopeloos verliefd was. Daaromheen zou ik dan herinneringen aan het Zandvoort van mijn jeugd inbouwen, aan andere vrouwen, aan de ouders van Van Gigch en aan diens drankmisbruik. De broer, wist ik ook, moest een mythische figuur worden, in de vroegere opzet speelde hij wel een rol, maar nu moest hij fungeren als een soort superego van de ik.

Het hele boek moest een echte afrekening worden, eindigend met de verkrachting van Catharina van Nyenbeek, het licht moest helemaal uit gaan. Het wordt ook steeds donkerder in de roman, letterlijk, en ook dit is symbolisch. Van Gigch moest helemaal triomferen, het verhaal ging steeds meer die kant op, het begon het einde te dicteren. Maar ik vond dat later toch niet goed, dat kon dus niet, die verkrachting van een 85-jarige vrouw, veel beter was een soort gekwelde verzoening waarbij het er toch nog stevig aan toegaat.

Van Gigch legt Catharina na haar braakpartij in bed, dat vond ik veel mooier, hij raakt met zijn vingertoppen haar voorhoofd even aan, dat heeft iets van een zegening. Ze wil hem zelfs uitlaten. (leest de scène voor:) ‹«Ik ga nu weg», zei Victor. «Ja, ga maar… en bedankt voor je hulp. Wat een troep.» Ze lag op haar rug in bed en hield haar ogen gesloten. «Alles is weer schoon, ik ben het gewend.» Om haar lippen vormde zich een glimlach. «Ik laat je even uit», zei ze zacht. «Dat hoeft niet, ik weet de weg.» «Maar dat deed ik vroeger toch ook altijd…» «Ja, als geen ander…» Zijn vingertoppen raakten haar voorhoofd even aan. «Welterusten, Catharina…» «Het ga je goed, Victor», fluisterde ze.›

Dit einde is veel beter, ook al omdat de lezer nog heel goed weet dat het jongetje Victor vroeger altijd met dezelfde overbeleefde frase afscheid nam: ‹Dag mevrouw, smakelijk eten en voor straks welterusten› (lacht keihard). Ik begin dus altijd met een rode draad, die dient zich gewoon aan en heeft sterk autobiografische kanten. Maar dat is niet interessant, ik maak er fictie van, mijn werk is per definitie fictie.

Ik zit meer vorm te geven dan dat ik verzin, dat is de kunst. De stijl waarin ik schrijf maakt de vorm. Daarom hanteer ik ook verschillende stijlen, juist om de vorm van mijn werk te benadrukken.

Vormkwesties zijn van het grootste belang. Ik schreef de scène over de seksuele initiatie in het Engels omdat ik daarmee aan wil geven dat Van Gigch deze bezoedeling niet in de taal van zijn moeder wilde opschrijven, hij wilde haar niet bezoedelen met zijn moeders taal. Als Van Gigch emotioneel wordt gaat hij op Engels over, in Nestor werkte ik daar ook mee.

Die vunzige briefwisseling met Mathilde Kruithof is in de verte gebaseerd op een briefwisseling die ik ooit met iemand had. Ik had die eerst door het hele boek verspreid, maar later besefte ik dat dit niet zou gaan werken, het moest bij elkaar staan, dan pas kreeg het een eigen sfeer.»

Je werkt in dit boek met zeer verschillende vrouwbeelden, ik moest af en toe denken aan Vestdijks roman ‹Kind tussen vier vrouwen›.

«Aan die roman heb ik geen moment gedacht, maar wel werk ik met verschillende vrouwen, misschien kun je dat symbolisch opvatten. Maar het zijn geen doelbewust gekozen symbolische figuren. Personages staan bij mij altijd in de coulissen te wachten tot ik ze kan gebruiken, ze zijn er altijd al, ik roep ze op. Vrouwen zijn in mijn boeken altijd problematisch. Quirina is natuurlijk de zuivere vrouw, net als de moeder, Catharina is de wellustige, Maria Drommel is de bezoedelaarster van het zuivere en Mathilde Kruithof heeft als functie de zwarte kant van Van Gigch te benadrukken.

Seksualiteit, verdrongen of niet, speelt in mijn werk een grote rol. Ik werk overigens niet erg uitvoerig met freudiaanse uitgangspunten. Het gaat mij er in mijn werk niet om oedipale gezinsstructuren als basis te schetsen van de problemen van mijn helden. Ik geloof niet dat je het zo kunt lezen. Wel werk ik met gelaagdheid, ik laat vaak doorschemeren dat de drijfveren uit het onderbewuste voortkomen. Van Gigch krijgt een brok in zijn keel wanneer zijn moeder hem aan het eind van haar leven vertelt dat ze eigenlijk hoer had willen worden. In zo’n scène komen zijn gevoelens ten opzichte van haar naar boven, hij geeft zich ineens bloot, zonder dat ik daar veel aan hoef uit te leggen.

Soms werk ik overduidelijk met seksuele symboliek, dan ligt het er dik op (lacht). Er is bijvoorbeeld een scène, een soort droomscène trouwens, waarin Quirina op de voorplecht van een zeilboot zit met de boegspriet tussen haar benen. Nog zoiets: Van Gigch denkt dat hij veertien jaar was toen hij zo enorm voor die Catharina van Nyenbeek viel, maar later komt hij erachter dat hij twaalf was, dus nog een leeftijd had waarop het volstrekt uitgesloten was een kans bij haar te maken. Hij heeft zichzelf dus ouder gedacht, vanuit de onbewuste wens al een volgroeide man te zijn geweest. Dit berust dus wel degelijk op een freudiaans mechanisme.»

Waaraan moet goede literatuur voldoen?

L.H. Wiener: «Ik vind schrijven volkomen zinloos, het heeft geen enkele zin, maar niet schrijven is nog erger. Goede literatuur biedt de mogelijkheid van contact tussen mensen over tijd en ruimte heen. Met een groot schrijver als Shakespeare heb ik contact omdat ik voel dat hij iemand was die zag hoe het allemaal in elkaar zat. Ja, zo is het, moet je kunnen zeggen. Of het smerig, bloeddorstig of politiek incorrect is, dat telt niet, dat maakt niets uit. Je mag als schrijver de zaken nooit mooier voorstellen dan ze zijn, als je dat doet ben je een mooischrijver.

Willem Frederik Hermans is ook wat dit betreft voor mij een groot voorbeeld. Het wantrouwige en argwanende, het misantropische en de bitterheid, ja, dat herkende ik direct, dat heeft me beïnvloed. Hij kijkt over mijn schouder met me mee. Zou Hermans dit zinnetje hebben laten staan? Zulke dingen vraag ik me wel af. Ook zijn stijl telt. Het behouden huis bijvoorbeeld is zo mooi kaal. Zo moet het dus, ja, zo moet het en zo is het. Geen mooischrijverij alstublieft. Mijn stijl is niet barok, bij mij is een solist aan het woord, geen orkest. Muziek kan ook waar zijn, ik vergelijk het wel met mijn werk. Net als muziek kan een boek een vorm van schoonheidsbeleving op gang brengen. Een waarheidsbeleving, een authentieke beleving van de werkelijkheid, natuurlijk met dit verschil dat muziek de neiging heeft te troosten. Mijn literatuur mag niet troosten, ze moet verontrusten, ze moet een huivering opwekken, dezelfde huivering die ik had toen ik het boek schreef, dan kun je spreken over een gedeelde huivering, dwars door tijd en ruimte. Ik ben wel wat milder geworden sinds ik op mijn 48ste vader werd.

Ik heb nooit geforceerd gewerkt, nooit van dat ik móest schrijven, of dat er een bestseller móest komen. Het was er ineens de tijd weer voor, het verhaal drong zich aan me op, mijn thema’s begonnen weer te spoken. Wat is er nu aan de beurt? Dit soort vragen houden me dan bezig, vandaar dat mijn werk op iedereen die het kent zo’n hechte indruk maakt Ik heb een sfeer nodig, een sfeer van vijandigheid, er moet een grote vlam gaan branden, niet een paar kleine vuurtjes.» * Kees ’t Hart is schrijver en criticus