
Je zou kunnen zeggen dat het leven van de Algerijns-joodse Hélène Cixous, kind van een Duits-Asjkenazische moeder en een Frans-Sefardische vader, begint in 1937. In Oran, een belangrijke kuststad in Algerije, waar haar moeder, Ève Klein, op haar hoede voor het nazisme in Duitsland, al in 1930 naartoe was gevlucht. Vijf jaar later zou ze, op bezoek bij vrienden in Parijs, Georges Cixous ontmoeten, een dokter, die daar studeerde. Zijn familie was de Franse kolonisatie gevolgd en neergestreken in Algerije, waar hij, als Fransman, deel uitmaakte van de koloniserende macht, maar ook, als jood, behoorde tot een gediscrimineerde minderheidsgroep.
Het dubbele, het tegenstrijdige – de ‘twee werelden’ waar Cixous later veel over zou schrijven – zit ingebed in het familiale thuis waarin zij opgroeide. Het was een meertalig thuis, waar Frans de lingua franca was en Duits haar moedertaal. Spaans was de taal van haar opa aan vaders kant, en als tiener zou ze Engels leren, in Londen; een taal die volgens Ève Klein ‘a ticket to the world’ was. Maar het was het Duits dat voor Cixous ‘de taal van de liefde’ was. Van de intimiteit. Van het ‘moederlijke’.
1937 is een feit. Voor Cixous, die zich samen met Luce Irigaray en Julia Kristeva zou ontpoppen tot een van de moeders van de poststructuralistische feministische theorie, zijn feiten nog maar het begin. Achter zoiets eenvoudigs als een geboortejaar zit een oerknal van associaties, emoties en beelden die er meer toe doen dat de feiten zelf. ‘Ik verkies de vrijheid van fictie’, schrijft Cixous in Station Osnabrück naar Jeruzalem, het eerste boek dat sinds 1991 in een Nederlandse vertaling verschijnt. Bij Cixous schommelt de waarheid; het laatste woord is nooit gezegd.
Cixous’ oeuvre bestaat, sinds haar eerste boek, de novelle Le prénom de Dieu uit 1967, inmiddels uit bijna negentig boeken. Ze schrijf wetenschappelijk werk en autobiografische romans, toneelstukken en essays. Haar bekendste essay, het feministische De lach van de Medusa (1975) is een gepassioneerde, mystieke ode aan de vrouwelijke stem in de literatuur, een pleidooi om die stem, ondanks eeuwen van onderdrukking, te doen gelden, dwars door de fallocentrische muilkorf heen. Theorie, zei Cixous, is ‘een laatste redmiddel’ – als niets anders meer werkt, zoekt ze daar naar antwoorden. Maar het poëtische gaat altijd voor.
In het Algerije van Cixous’ jeugd zit racisme in de bouwstenen. Behalve het koloniale geweld van de Fransen tegenover de Algerijnen is er racisme onderling: van moslims naar joden en vice versa. In 1940, als Cixous drie jaar is, breekt de Tweede Wereldoorlog uit, en de anti-joodse wetten van Vichy-Frankrijk ontnemen het gezin de Franse nationaliteit. Voor het eerst in hun leven zijn ze niet Frans, Duits of Spaans, maar joods.
Het is een ontwrichtend moment, dat later, als Cixous in 1955 als achttienjarige student in Parijs arriveert, een interessante wending krijgt. Maar eerst is daar nog de Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog (1954-1962). Meer geweld, meer deceptie. ‘Algeria sloot zich af van de rest van de wereld’, zei Cixous, en als gevolg van meer dan een eeuw kolonisatie wordt het land fervent anti-Frans en anti-joods. Cixous’ moeder en Omi worden verbannen en in 1971 komen ze bij haar in Parijs wonen. In haar latere leven zal Cixous terugkeren naar Algerije, maar in haar werk trekt ze het idee van een ‘terugkeer’ naar Oran in twijfel, want hoe keer je terug naar een plek die nooit echt de jouwe was?
Ontheemding en verbanning dus. Het begon bij Cixous al vóór haar geboorte, met de vlucht van haar moeder. In haar recentere boeken, geschreven in een opvallende, droomachtige autobiografische stijl, dompelt Cixous zich onder in dit gewelddadige verleden, waarin veel van haar familieleden zijn verdwenen. In Station Osnabrück naar Jeruzalem bezoekt ze de geboortestad van haar moeder, Osnabrück. Cixous stapt achter het gordijn van de ‘Geschiedenis’, ze kruipt onder ‘het puin van de herinnering’.
‘Toen mijn grootmoeder Omi in ’38 uit Duitsland vertrok en bij ons kwam wonen in Oran’, schrijft Cixous, ‘toen een Jood niet meer kon ontsnappen behalve dankzij een buitenkansje van de Geschiedenis, begonnen de Verhalen over Osnabrück. Er wordt aangenomen dat het grote Ongeluk in 1933 toesloeg, maar dat is een vergissing die ingang vindt door geschiedenisboeken te raadplegen. Al in 1928 was het banale antisemitisme nazistisch en buitenproportioneel geworden.’
In 1933 kwam Hitler aan de macht, maar al in 1930, op een lentedag in Osnabrück, had een vrouw geroepen dat het naar knoflook stonk ‘toen ze op een stoep van de Johannisstraße mijn grootmoeder Rosalie Klein tegenkwam, terwijl er nergens knoflook te bespeuren viel in Omi’s keuken …’
‘Kort daarna’, schrijft Cixous, na de Kristallnacht van november 1938, ‘verdween het sterven. Iedereen werd vermoord. Ermordet.’ Zoals in veel van haar werk sijpelt het Duits door in haar teksten. Ermordet. Vertreibung. Vernichtung. Gemeldet. Achtung! Entjudung. Arisierung. Schlimm. Ève Klein sprak geen Duits met haar dochter, zoals veel ouders bij wie het trauma gekoppeld is aan een taal, een cultuur. Duits is voor de joodse Cixous, behalve de taal van de liefde, ook een gruwelijke taal, en in die taal van haar moeder vindt ze woorden voor de gruwelijkste dingen – ‘Onweerswoorden’. Zeven van die woorden, waaronder ‘Hiob’ en ‘Kristall’, zijn prachtig weergegeven in de woordtekeningen van de Frans-Belgische kunstenaar Pierre Alechinsky – onheilspellende, donkere krijtstrepen, in het Jiddisch, een oude, bijna uitgestorven taal.
In 1955 arriveerde Cixous in Parijs. Ze was achttien. Binnen twee jaar zou ze haar agrégation halen; ze werd docent Engelse letterkunde. Haar vader was toen al zeven jaar dood. In 1948 stierf hij aan tuberculose, de ziekte waarover hij zijn proefschrift had geschreven. Haar moeder, die eerder als naaister had gewerkt, ging studeren en werd vroedvrouw. Cixous heeft weleens gezegd dat haar toewijding aan haar studie een eerbetoon was aan haar moeder, die hard werkte om Cixous en haar broer te kunnen onderhouden, maar het was natuurlijk ook een manier om de verloren vader, een zeer geletterd man, dicht bij zich te houden.
Cixous kwam in Parijs aan als getrouwde vrouw. Ze was in het huwelijk gestapt met medestudent Guy Berger, deels om aan de armoede in Algerije te ontsnappen. Ze kregen drie kinderen, van wie er een jong stierf, en scheidden in 1964. Cixous herinnert zich hoe verbaasd ze was toen bleek dat haar joods-zijn in Frankrijk helemaal geen probleem was – althans, voor even. ‘Toen ik in Frankrijk aankwam op mijn achttiende, stond me een verrassing te wachten: er was niemand die “vuile Jood” riep als ik een kamer of collegezaal binnenkwam, iets wat in Algerije dagelijks gebeurde… Even was Frankrijk niet antisemitisch: er waren geen Joden meer in Frankrijk. Een paar jaar lang was het antisemitisme verzwakt. De Franse Joden waren gedeporteerd. Mijn Franse generatiegenoten hadden nog nooit een Jood gezien. Ze waren allemaal dood.’

Het was iets anders waardoor Cixous opviel: haar vrouw-zijn. Ze was een denkende, schrijvende vrouw in de mannelijke academie. Overal was vrouwenhaat, iets wat ze in Algerije niet had gekend. ‘Ik kwam uit een wereld die vrouwen waardeerde. De vrouwen in mijn familie waren sterk; zij waren het fundament van hun gezin. En in Frankrijk realiseerde ik me plotseling dat de wereld in tweeën was gesplitst en geregeerd werd door pretentieuze idioten die deden alsof ze hoogleraren waren. Toen wist ik dat het ontmantelen van de fallocratie de belangrijkste strijd zou worden.’ Later zou Cixous een woord vinden voor de dubbele uitsluiting als vrouw en jood: ‘Juifemme’.
In Parijs ontmoette ze Jacques Derrida, net als Cixous een jood uit Algerije. In hem vond ze haar gelijke, en hun ontmoeting zou uitgroeien tot een levenslange, intellectuele liefde die zou duren tot zijn dood in 2004. Samen met Derrida en andere intellectuelen, zoals Jacques Lacan, Roland Barthes en Michel Foucault, stond ze aan de wieg van het poststructuralisme, de theorie die veronderstelt dat de relatie tussen ‘werkelijkheid’ en taal arbitrair is, een constructie waarin macht een grote rol speelt. Als joden, exilanten, communisten en atheïsten waren ze zich bewust van de macht van de taal en het feit dat niemand zich buiten het politieke domein beweegt. Met hun ideeën ondermijnden ze de heersende moraliteit en de autoriteit van staat en religie. Over de Parijse studentenrevolte van mei 1968 en de rebellerende studenten aan de Sorbonne, zei Cixous: ‘Het was geweldig, en toen was het voorbij.’ De echo’s van die sociaal-politieke opschudding zouden lang doorklinken in haar carrière.
In 1974 richtte Cixous het doctoraalprogramma vrouwenstudies op aan de nieuwe, experimentele universiteit Paris 8 (nog steeds het enige doctoraalprogramma vrouwenstudies in Frankrijk, naast een paar masterstudies). Het was het resultaat van de omwentelingen binnen de academie na 1968 én van Cixous’ ervaringen als professor Engelse letterkunde: bij Engels werden er enkel mannelijke auteurs onderwezen. Niet dat ze daar tegen was – haar eigen proefschrift ging immers over James Joyce – maar de kennis die ze overbracht mocht niet gestoeld zijn op uitsluiting. Daarnaast vond ze dat literatuur niet gebonden was aan één land of taal: het was een ‘transnationaal domein’, meertalig en grensoverschrijdend. Vrouwenstudies, nu genderstudies, werd een interdisciplinair vakgebied, met kennis die ontstaat uit een kruisbestuiving tussen de disciplines. We zijn er nu aan gewend, aan dit ‘tussen-de-disciplines-denken’, maar toen was het radicaal en volstrekt nieuw.
Cixous’ bekendste bijdrage aan het feministische denken zijn haar ideeën over een ‘écriture féminine’, een ‘vrouwelijk schrijven’ dat ontspringt aan het lichaam. In De lach van de Medusa haalt Cixous de vrouwelijke seksualiteit uit het domein van de duisternis en werpt ze het voluit in het daglicht, in heldere, vloeiende taal. Ze stelt zich een stormachtig schrijven voor – vrij, als de zee, golvend, niet langer ingedamd, zoals een orgasme. ‘Censureer het lichaam en je censureert tegelijk ook adem en spraak’, schreef ze, een verwijzing naar de afstand die vrouwen voelen tot hun eigen lichaam, een gevolg van leven onder het patriarchaat. ‘Schrijf. Laat je lichaam spreken.’ Medusa lacht vrijuit in het gezicht van de mannelijke taal; honend en spottend. Ze is opstandig. Revolutionair. Cixous roept op tot een terugkeer naar de dieptes van het vrouw-zijn, onbeschaamd en luidruchtig. Het is de ontketening van een oerkracht.
Later kwam hier veel kritiek op, vooral in Frankrijk, waar Cixous beschuldigd werd genderconformiteit. In een tijd waarin nonbinaire identiteiten steeds geaccepteerder zijn, kan een theorie over ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ schrijven nogal ouderwets aandoen. Toch zou je kunnen zeggen dat Cixous’ theorie de genderfluïditeit in zich draagt. De lach van de Medusa gaat ook over biseksualiteit en het erkennen van meerdere registers, talen of seksualiteiten in één persoon. Het is de aanzet tot meerstemmigheid, iets wat Cixous zelf niet verder uitwerkte, omdat ze zich steeds meer richtte op haar eigen, joodse geschiedenis en die van haar familie.
Station Osnabrück naar Jeruzalem heeft zijn eigen wil: ‘Ik overweeg om van Osnabrück naar Jeruzalem te gaan’, zegt het boek tegen haar, en Cixous antwoordt: ‘Staat genoteerd.’ Ze moet het boek tot het einde volgen; net als haar pen. De tekst is een ‘droom’, een ‘getuige’, een ‘bloeduitstorting’. Vanaf de eerste zin stroomt het, vloeiend, dwalend en zoekend, zonder ooit de kustlijn te bereiken. Cixous’ taal is nooit helemaal de hare, kent geen eigendom; haar observaties versmelten met die van haar moeder. ‘Ik herinner me die voorvallen met het geheugen van mijn moeder’, schrijft ze, ‘alsof het gisteren was.’ Haar moeder is leidraad én oorsprong – het begin en einde van Cixous als schrijver.
Behalve schrijven met de hand en een urenlange overgave aan haar eigen gedachtestroom is er nog iets dat Cixous’ schrijfproces kenmerkt. ‘Het archief van mijn eigen schrijven speelt een rol in mijn werk’, zegt ze. ‘Niet dat ik mezelf herhaal, maar het zit erachter, er omheen.’ Haar werk is een constante dialoog met de ideeën van andere kunstenaars, schrijvers en intellectuelen; naast met Derrida ook met Colette, Marguerite Duras, Jean Genet, James Joyce, Shakespeare, en Clarice Lispector, de Oekraïens-Braziliaansjoodse schrijfster over wie Cixous twee boeken schreef. Het is een ‘immense dialoog’, zegt ze. ‘Een eindeloze uitwisseling. Het zijn vrienden. Ik ken ze goed.’
Die dialoog – of de echo’s van Cixous in het werk van anderen – lijkt zich uit te breiden naar hedendaagse schrijvers, vrouwelijke auteurs die het lichamelijke als uitgangspunt nemen voor hun literatuur. Jazmina Barrera, in haar recent verschenen Linea nigra, over zwangerschap en nieuw moederschap, citeert die andere moederschrijver, Ursula Le Guin, die in een essay over schrijverschap refereerde aan Cixous (een ketting van intertekstualiteit en taal die Cixous zou kunnen waarderen): Cixous’ ‘schrijven in witte inkt’ (oftewel moedermelk) is voor Le Guin een voorbeeld van de seksualiteit van de moederschrijver, een seksualiteit die gelinkt is, niet aan een minnaar, maar aan haar eigen lichaam als zwangere, barende, (pro)creërende vrouw. In Hemellichamen, haar essaybundel over lichamelijkheid en feminisme, kiest Sinéad Gleeson Cixous’ citaat ‘Laat je lichaam spreken’ als motto.
Misschien wel het bekendste voorbeeld van een recente ‘vrouwelijke’ tekst is Een geest in de keel van Doireann Ní Ghríofa, waarin de zin ‘Dit is een vrouwelijke tekst’ door het boek echoot als een mantra, een lijfspreuk, waar Ní Ghríofa haar verhaal over zwangerschap, moederschap en poëzie omheen spint. De focus op het lichaam als bron van trauma, verlangen en herinnering is à la mode, en met goede reden: het lichaam draagt letterlijk de littekens van het bestaan in zich. Van politiek of interpersoonlijk geweld. Zonder ‘essentie’: dit zijn schrijvers die een pluraliteit aan lichamen onderzoeken, en samen benadrukken ze de kwetsbaarheid en de kracht van het lichaam, als een multifocaal, literair koor.
In een interview uit 1996 zegt Cixous dat geen enkel mens buiten de politieke sfeer staat. Het politieke begint met het individu. Het sprekende individu – en ziehier weer de macht van de taal. Alles waar politiek uit bestaat – machtsverhoudingen, onderdrukking, uitbuiting – begint bij het lichaam. ‘Het lot van een mens is verweven met het burgerschap’, zei ze. ‘Dit kan niet los van elkaar worden gezien. (…) Ik ben politiek geboren, als het ware, en het was vanwege de politiek dat ik begon met het schrijven van poëzie, als reactie op de politieke tragedie.’ Taal die ontspringt aan het lichaam is misschien wel de beste remedie tegen de ontmenselijking van de politiek die ieder van ons op de huid zit.
In haar recente werk stort Cixous zich op, en in, haar verleden. Na de dood van Ève Klein in 2013, op 103-jarige leeftijd, werd zij – of werd ‘het moederlijke’ – de stuwende kracht achter Cixous’ schrijven. Cixous, de schrijver-dochter, gaat op zoek naar de moeder die haar telkens weer ontglipt. Waar in haar dagelijks leven de moeder volledig en onomkeerbaar afwezig is, is zij in de literatuur ‘springlevend’. Zij, en vele anderen uit haar moeders familie die in de kampen werden vermoord: ze komt ze allemaal tegen in Station Osnabrück naar Jeruzalem, die ‘fantoombevolking’. Cixous dwaalt door de straten van Osnabrück ‘als een dichter’ en zegt en ziet wat haar moeder en Omi niet konden zeggen of zien. ‘En nu haast zich een menigte van semi-begraven, semi-verdwenen mensen in mijn richting…’ Cixous maakt zich zorgen om haar ‘vitale eenzaamheid’ die nodig is om te schrijven. ‘(…) het was nooit mijn bedoeling zoveel mensen in mijn mentale ruimte van onderdak te voorzien, ik ben geen hotel…’ Ze verlaat Osnabrück, maar niet voordat ze ‘een monument van wit papier’ heeft opgericht voor alle doden in haar sombere, dromerige dwaalwereld.
‘Misschien ben ik uiteindelijk alleen maar in Osnabrück geweest om na te gaan of ik altijd naar waarheid had verzonnen’, schrijft ze. Om te zien of haar verbeelding klopte. Dit werk – het tot in het laatste detail uitpluizen van de botsing tussen fantasie en geleefde werkelijkheid – is nooit af. Er is geen laatste woord. Geen laatste boek. Station Osnabrück naar Jeruzalem had al een volgend boek in zich: Correspondance avec le Mur (2017), waarin Cixous naar Jeruzalem gaat, waar oom Andreas, de broer van Ève, in 1935 zijn toevlucht zocht bij zijn dochter. Zij stuurde hem terug naar Duitsland, omdat hij te oud zou zijn voor het leven op een kibboets. Voor het leven in dat ‘jonge’, vitale land dat men toen Palestina noemde. In 1942 werd oom Andreas vermoord in Theresienstadt. Cixous vraagt zich af wat de dochter dacht of voelde; de dochter die haar vader de dood in stuurde.
In de tragedie van oom Andreas zijn we weer terug bij het geweld. Bij de individuele lichamen die vernietigd worden door de politiek. Toch is Cixous haar geboorte in een tumultueus historisch tijdperk dankbaar. ‘En, tja, ik had de pech dat ik opgroeide in een monsterlijke wereld. Ik beschouw dit echter als een geluk. Het heeft me veel geleerd, en ik heb er geen spijt van.’ Het gaf haar leven spanning en een gespletenheid die haar blik op de wereld zou bepalen; die haar levenslange strijd tegen de twee ‘plagen’ – antisemitisme en misogynie – zou voeden. Over het huidige intellectuele milieu is ze niet te spreken; ze noemt het heden een ‘braakliggende periode’, een ‘era of ashes’. Niet dat er niet genoeg tragedies zijn, maar de intellectuele debatten stellen haar teleur. Misschien gaat ze daarom terug in de tijd. Of misschien wordt het verlangen om terug te keren naar je eigen begin groter als je ouder wordt. Als Cixous in 2006 naar Algerije reist, is het om voor de eerste keer het graf van haar vader te bezoeken.
‘Je hebt altijd inlevingsvermogen gehad’, zegt de moeder in Station Osnabrück naar Jeruzalem tegen de dochter. ‘Je hebt mij bedacht. Je schrijft en denkt dat je ontdekkingen werkelijkheid zijn.’ De dochter antwoordt: ‘Ik heb altijd geweten dat ik voorbestemd was om dromen en werkelijkheid met elkaar te vergelijken, om de werkelijkheid om de tuin te leiden, om haar over te halen haar verborgen dromen te vertellen…’
Schrijven is telkens opnieuw herinneren, je overgeven aan ‘genealogische mysteries’. De bron van het denken, van het intellectuele, zegt Cixous, is schoonheid. Schoonheid denkt en doet denken. Alles begint met poëzie.