Sinds een paar jaar zie je elke herfst hetzelfde ritueel. De achtervolging door Japanse en Amerikaanse cameraploegen, de telefoontjes van de Associated Press, de geijkte journalistenvragen. Zo gaat dat als het gerucht wil dat je op de shortlist voor de Nobelprijs staat. Zo ziet een succesvol schrijversleven er tegenwoordig uit: als je in een restaurant zit, komen mensen je handtekening vragen. Je wordt door je buitenlandse uitgever in een chic hotel geplant en ziet niets van de plek waar je je bevindt, althans, je ziet niets anders dan journalisten en je uitgever. Of journalisten van over de hele wereld bezoeken jóu.
‘Duitse journalisten’, vertelt hij, ‘komen met het vliegtuig, nemen een taxi naar de kliniek waar ik werk, praten een half uur met me, nemen weer een taxi naar het vliegveld en vliegen terug naar Duitsland. Zou jij dat doen? Zo'n reis voor een gesprekje met een kerel die je niet kent. Ik zou het voor niemand doen, tenzij ik verliefd was.’
Hij zucht ten derden male als ik mijn eerste vraag stel. Moeten we over boeken praten, vraagt hij, kunnen we het niet over de liefde hebben? Telkens strooit hij zulk soort zinnetjes door het gesprek. ‘Schrijvers zijn niet interessant. Boeken zijn veel interessanter dan de schrijvers ervan.’ En: ‘Je moet schrijvers niet serieus nemen. Of je moet ze zo serieus nemen dat je ze niet serieus neemt.’ En: ‘Alles wat ik te zeggen heb, staat in mijn boeken.’ Het liefst praat hij over de Amsterdamse meisjes die hij vanuit het hotelraam ziet. Blonde engelen op fietsen, wonderen van schoonheid die soms ook nog een baby op de buik dragen.
DE PORTUGESE schrijver Lobo Antunes (1942) is in Amsterdam omdat zijn virtuoze roman Het handboek van de inquisiteurs in het Nederlands is vertaald. Net als in zijn andere romans roept hij de demonen van de recente Portugese geschiedenis erin tot leven. Net als zijn andere romans is het een hallucinerend boek waarin woede, tederheid, melancholie en een bitter gevoel voor humor om voorrang strijden. In Het handboek van de inquisiteurs heeft hij de metafoor van een grote, puissant rijke familie gekozen om de ondergang van de Estado Novo van dictator Salazar te schetsen. Een voor een verschijnen de familieleden voor de rechtbank van de geschiedenis: een gevreesde minister onder Salazar, de despoot van de familie, meester van alle dienstmeisjes en tiran over al zijn echte en onechte kinderen; zijn weke zoon; zijn tweede vrouw; zijn buitenechtelijke dochter, en zijn gouvernante. Hun ‘berichten’ worden steeds doorbroken door ‘commentaren’ van het personeel - de huishoudster, de chauffeur, de kokkin, de dienstmeisjes - dat hun verhaal over het leven op het comfortabele landgoed van de familie vertelt.
De roman bevat een koor van stemmen en is een ware symfonie over een kaste die ten onder gaat. Lobo Antunes schrijft niet over zijn personages, je leert ze kennen door de monologen die ze afsteken. Het zijn monologen in spreektaal die van de hak op de tak springen. Zinnen worden doorbroken en alinea’s later weer opgenomen; heden, verleden en toekomst zijn als een onontwarbare kluwen met elkaar verknoopt. Sommige zinnetjes keren als een muzikaal Leitmotiv steeds terug.
‘Het handboek van de inquisiteurs is het eerste boek in een cyclus over macht’, vertelt Lobo Antunes. ‘Ik wilde over zeer rechtse mensen schrijven die een hoop privileges hadden vóór de Anjerrevolutie. Ze raakten die na de revolutie kwijt, maar in zekere zin leven ze nog steeds in een tijd die niet meer bestaat. Ik moest alleen een metafoor vinden om over macht te kunnen schrijven. Het boek begon toen een van mijn broers een oom in herinnering bracht die altijd zijn hoed op hield en heel jonge maîtresses had. Iets klikte bij me. Ik herinnerde me die zeer rijke man van een jaar of zeventig met zijn vrouwen uit de laagste sociale klassen. Zijn lijfspreuk was: “Ik doe alles wat ze willen, maar houd wel mijn hoed op zodat ze weten wie de baas is.” Het is een ongelooflijke zin, er gaat zoveel agressie en arrogantie in schuil. Door dat zinnetje werden andere herinneringen tot leven geroepen en schreef het boek zich vanzelf.’
Ongevraagd benadrukt hij dat zijn roman helemaal niet grotesk en satirisch is: ‘De meeste mannen zijn nog steeds zo, zelfs in ontwikkelde landen. Heb je niet opgemerkt dat mannen bang zijn voor slimme vrouwen? Slimme vrouwen trekken hun macht in twijfel. Families zoals in het boek bestaan ook nog steeds. Wat me verbaast, is dat veel arme mensen in Portugal nog steeds als “moezjieks”, als Russische lijfeigenen leven. Na de revolutie nam mijn grootmoeder al haar bedienden mee om te stemmen op de meest rechtse partij. Ik vroeg haar chauffeur: “Waarom stemt u op de partij die de belangen behartigt van rijke mensen?” Hij antwoordde: “Wat wilt u dat ik doe? Als de rijke mensen verdwijnen, wat moet ik dan?”’
En hij stelt dat Het handboek van de inquisiteurs nauwelijks te vertalen is: ‘De personages behoren tot verschillende sociale klassen en elke klasse praat een ander Portugees. Het is een beetje zoals bij Faulkner, die de arme zwarte bevolking uit het zuiden van de Verenigde Staten in zijn boeken een stem geeft. Het grappige is dat de meeste Portugezen tot een klasse willen behoren die net een stapje hoger ligt. Ze zijn voortdurend bang om door de mand te vallen. Ze zijn heel pretentieus, maar de taal verraadt hen. Die pretentie zag je goed bij de immigranten. Nu is de immigratie opgehouden, maar voor de revolutie kwamen ze elke vakantie in Portugal. Ze huurden grote auto’s en huizen en probeerden hun familie te laten geloven dat die van hen waren en dat ze in het buitenland een goed leven hadden. Maar als je in Parijs kwam, zag je wat voor baantjes ze hadden - en dat ze geen cent te makken hadden.’
VIJF JAAR NA de Anjerrevolutie, in 1979, publiceerde Lobo Antunes zijn eerste boek, Memória de Elefante. Kort daarna verscheen Os Cus de Judas (De judaskus), een delirische monoloog over de traumatische koloniale oorlog die Portugal vanaf 1961 in Angola voerde. De roman is een danse macabre van pijnlijke herinneringen. Een gekwelde legerarts begint in een café in Lissabon tegen een prostituee te praten, ze drinken, hij neemt haar mee naar huis en al die tijd praat hij door over de misdaden en lafheden waar de oorlog hem toe gedwongen heeft.
Tijdens mijn gesprek met Lobo Antunes moet ik zo nu en dan aan zijn literaire voorkeur voor de onafgebroken monoloog denken. Ons gesprek ís namelijk een monoloog. Hij heeft zelf als jongeman gevochten in Angola en is toen gewond geraakt. Sindsdien is hij nogal doof. Ik schreeuw mijn vragen en hij geeft antwoorden die ik vol verbazing met mijn gestelde vraag in verband probeer te brengen. Terwijl hij praat, bedenk ik dat zijn doofheid misschien wel mooi bij zijn schrijverschap past. Alsof hij de stemmen die hij op papier wil zetten zuinig in zijn hoofd bewaart en geen ruis wil toelaten.
Wat voor invloed heeft uw vak als psychiater op uw boeken? toeter ik. Zijn personages praten namelijk alsof ze bij de zieleknijper op de divan liggen.
‘Toen ik veertien was’, antwoordt Lobo Antunes, ‘vroeg mijn vader wat ik wilde worden. Ik zei: “Schrijver”. Hij vond het beter dat ik eerst dokter werd, schrijven was geen serieus werk. Mijn vader was professor in de psychiatrie aan de universiteit en wilde dat zijn oudste zoon in zijn voetsporen trad. Al mijn broers zijn heel serieuze mensen: artsen, advocaten, architecten. Ik begon te schrijven toen ik veertien was, op kleine stukjes papier tussen mijn schoolboeken. Als ik de voetstappen van familieleden hoorde, verborg ik de blaadjes snel. Ik schrijf nog steeds met de hand, op kleine stukjes papier in een open boek.
Schrijven op de computer is als neuken met een condoom: verschrikkelijk. Het is als vrijen met handschoenen aan. Schrijven met de hand is als strelen. Ik houd van fysiek contact. Je moet de taal behandelen als het lichaam van de vrouw van wie je houdt: je kust en bijt en bezit haar. Schrijven met de hand heeft nog een voordeel. Ik geef het manuscript aan een dame die het uittikt. Als ik het corrigeer is het alsof het boek geschreven is door iemand die ik niet ken. Je narcistische gevoel ten aanzien van je werk is dan niet heel sterk.
Ik begon pas te publiceren toen ik 37 was. Een vriend van me bracht iets wat ik geschreven had naar een uitgever. Die zei: “Zo kun je geen romans schrijven”. Hij publiceerde het boek wel, hij heeft zelfs verscheidene boeken van me uitgegeven. Het was een heel kleine uitgeverij en het eerste boek verscheen in juli, toen niemand in Lissabon was. De Portugezen zitten tien maanden per jaar aan het strand. Ik ging ook naar het strand en toen ik terugkwam, was ik beroemd. Het boek had als een gek verkocht.
Het moeilijkste is om je eigen stem te vinden. Om boeken te schrijven moet je eerst leven. Leven is als schrijven zonder dat je woorden kunt schrappen en dingen kunt veranderen. Misschien is schrijven daarom beter dan leven. Ik ontvang nu veel manuscripten van jonge mensen en sommigen hebben talent, maar ze hebben nog niet geleefd. Je verzint namelijk nooit iets, je gebruikt je geheugen. Ik weet niet waar de herinnering ophoudt en de fantasie begint. Onze verbeelding is niets anders dan onze herinneringen die zijn gerijpt. Dat is ook iets waar neurofysiologen zich nu mee bezighouden: tot voor kort geloofde men dat de herinnering een afgegrensd vermogen was. Nu interesseren ze zich juist voor de vliedende overgang tussen herinnering en verbeeldingskracht.’
IN ZIJN BOEKEN is, zoals gezegd, de grens tussen heden, verleden en toekomst vloeiend. Hij haalt graag de heilige Augustinus aan, die ooit heeft geschreven dat het verleden niet bestaat omdat het er niet meer is, en dat de toekomst niet bestaat omdat zij nog niet is aangebroken. Er bestaat alleen één groot elastisch heden dat ook het verleden en de toekomst omvat. Alsof hij dat wil demonstreren komt hij, al vertellend, voortdurend op zijn eigen verleden terug. De thema’s van zijn boeken - de dictatuur, de koloniale oorlogen in Afrika, de revolutie - keren in zijn levensgeschiedenis terug. Hij vertelt over zijn Duitse grootmoeder, een koele, afstandelijke dame die heel anders was dan de warmbloedige Portugezen in zijn familie. Over haar Braziliaanse man en hoe ze in zijn ouderlijk huis Duits, Braziliaans, Italiaans en Portugees door elkaar spraken. Over hoe zijn rijke en aristocratische familie lijkt op de familie in Het handboek van de inquisiteurs.
‘We hadden een groot huis, een enorme tuin en een stoet bedienden. Voor mij was het gewoon om rijk te zijn. Ik werd heel beschermd opgevoed. Een van mijn broertjes moest op de lagere school een opstel over arme mensen schrijven. Hij schreef: “Arme mensen. Er was eens een heel arme familie. De vader was arm. De moeder was arm. De bedienden waren arm. De chauffeur was arm. De butler was arm.” Dat was zijn idee over armoede, hij kon zich niet voorstellen dat er mensen zonder bedienden, chauffeur en butler leefden.
Ik merkte pas dat anderen bestonden toen ik de oorlog in moest. Ik was officier tussen allemaal andere jonge officieren, mijn leven was niet meer waard dan het hunne. Ik heb een grote naam, dus werd ik met argwaan bekeken. Ik had geen politieke ideeën en iemand die apolitiek is, is altijd rechts. In de oorlog begon ik me schuldig te voelen, alsof het mijn schuld was dat ik geboren ben waar ik geboren ben.’
Is de oorlog bepalend geweest voor uw schrijverschap? roep ik. Lobo Antunes glimlacht, steekt een sigaret aan en houdt die ineens voor mijn mond. ‘Frank Sinatra was onweerstaanbaar als hij vrouwen een sigaret aanbood’, zegt hij. Hij vervolgt: ‘Het probleem was dat je het gevoel had dat de dictatuur voor altijd zou duren. Je kon twee dingen doen: de oorlog in en terugkeren naar Portugal of de revolutie uitroepen in Parijse cafés. Dit boek is opgedragen aan een man die mijn kapitein in de oorlog was. Hij zei altijd tegen mij: blijven is het avontuur. Hij was de dapperste man die ik in de oorlog heb meegemaakt. Hij was een van de ideologen die de revolutie voorbereidde. De beroepsmilitairen begonnen de revolutie omdat ze moe waren van de oorlog, niet om politieke redenen.
Ik trouwde vier maanden voordat ik de oorlog in ging en ik ging scheiden na de revolutie. Zoals iedereen. Mijn vrouw was drie maanden zwanger toen ik naar Afrika vertrok, haar dikke buik heb ik nooit gezien. Toen ik terugkwam was er een meisje van ruim een jaar. Ik zei tegen haar: “Kom bij papa”. Ze rende van me weg en wees naar een foto. Haar vader was een foto. Het was voor haar heel moeilijk: die vreemdeling die er opeens was en in hetzelfde bed sliep als haar moeder. Voor mij was het ook moeilijk: ze hadden me foto’s van haar gestuurd, maar kinderen veranderen elke dag. De eerste keer dat ik haar zag had ik het gevoel dat ze mijn dochter niet was. Ze leek niet op de foto’s.’
‘DE OORLOG WAS niet vreemd’, peinst Lobo Antunes, ‘na twee, drie maanden was je aan de grootste verschrikkingen gewend. Ook de dictatuur was vanzelfsprekend. Zij werd in 1926 gevestigd, dus bijna iedereen is ten tijde van de dictatuur geboren. De afwezigheid van vrijheid, de censuur, de geheime dienst, de politieke gevangenen, de concentratiekampen - het was pas vreemd als je naar het buitenland ging. Maar als je naar een ander land wilde, moest je naar de politieke politie voor een paspoort. Soms gaven ze het, soms niet. En je moest rijk zijn, want je moest hen flink betalen.
Toen ik een jaar of dertien was, gingen we naar Frankrijk. Ik hoorde daar een vers van La Fontaine dat zegt dat een hond naar de bisschop kan kijken. In Portugal kon de bisschop alleen naar de honden kijken. Het was ondenkbaar dat de hond naar de bisschop keek. Voor mij was dat vers de eerste glimp van vrijheid.
Toen de revolutie uitbrak voelde iedereen zich heel vrij en tegelijkertijd heel verdwaald. Je parkeerde je auto dwars op de stoep. De politie greep niet in, want ze hadden zich gecompromitteerd tijdens de dictatuur. Het was opeens totale vrijheid. En iedereen was er opeens. Sartre gaf aan de universiteit lessen in revolutie, terwijl hij nog nooit enige revolutie in zijn leven had meegemaakt en tijdens de Duitse bezetting heel laf was geweest. De hele generatie van mei 1968 was er. Overal draaiden pornografische films, overal mocht je de liefde bedrijven. Tijdens de dictatuur mocht je een meisje niet op straat kussen, dat was obsceen. Iedereen was verloren, want er waren geen regels meer. Montaigne heeft ooit gezegd: de mens is niet gemaakt om vrij te zijn in vrijheid, hij is gemaakt om vrij te zijn in een gevangenis.’