Magdalen College, Oxford, 19 september 1931. Drie mannen wandelen langs de rivier. Het zijn J.R.R. Tolkien, filoloog en hoogleraar Anglosaksisch, C.S. Lewis, docent en latere auteur van jeugdliteratuur, en Hugo Dyson, lector Engelse letterkunde. Ze praten — hoe kan het ook anders — over mythen en literatuur, over de vraag in hoeverre mythen waarheden kunnen bevatten. Lewis, een zelferkende agnost, zegt dat mythen leugens zijn, en derhalve waardeloos. Tolkien reageert: «Nee, het zijn geen leugens…» Opeens, alsof de natuur deze woorden kracht bij wil zetten, gaat er een windvlaag door de stille, warme avondlucht. Zoveel bladeren waaien van de bomen dat de vrienden denken dat het regent. Dan, even onverwacht, keert de rust terug. Het gesprek wordt vervolgd, maar nu is er slechts één spreker: «Wij zijn afkomstig van God en het is onvermijdelijk dat de mythen die wij gemaakt hebben, ook al bevatten zij fouten, een versplinterd fragment van het ware licht weerspiegelen, de eeuwige waarheid die bij God berust. Slechts door het maken van mythen — door verhalen te verzinnen — kan de mens hunkeren naar de staat van perfectie die hij kende voor de zondeval. Onze mythen zijn misschien misleidend, maar zij sturen ons wel in de richting van de ware haven. Daarentegen leidt materialistische ‹vooruitgang› slechts naar een gapende afgrond, naar de IJzeren Kroon van de kracht van het Kwaad.»

Deze diep religieuze visie had niet alleen impact op Lewis, die erdoor tot het christendom zou worden bekeerd, maar bevatte ook de kern van het schrijverschap van J.R.R. Tolkien, een instinctieve schepper van mythen. Zijn werk — The Hobbit, The Lord of the Rings en The Simarillion — is bijna onmogelijk te categoriseren. Zijn deze boeken deel van het inmiddels razend populaire genre fantasy? Dat bestond niet in Tolkiens tijd. Gaat het dan om «christenlectuur»? Problematisch. Of om «literatuur»? Al helemaal lastig. Het incident in Oxford, opgetekend in verscheidene biografieën, compliceert een profiel van Tolkien de auteur nog meer. Hij schreef heidense sprookjes, maar beleed tegelijkertijd zijn geloof in de waarheid van mythen, met name die van de rooms-katholieke leer. Wie het werk van Tolkien bekijkt met een modernistische blik — hier had Tolkien een hekel aan — kan niet anders dan concluderen dat het weinig te maken heeft met het stempel «christelijk», evenmin als Miltons Paradise Lost een bijbelvaste tekst zou zijn. The Lord of the Rings vertelt een universeel verhaal: de strijd tussen Goed en Kwaad, tussen enerzijds de hobbit Frodo en zijn vrienden de man-prins Aragorn, de elf Legolas, de dwerg Gimli en de tovenaar Gandalf, en anderzijds de weerzinwekkende ork-monsters, de zwarte tovenaar Sauruman en de mythologische boeman Sauron. Het is een uiterst gewelddadig en bij vlagen pessimistisch boek waarin het Kwaad alom aanwezig is. Van loutering en beloften van het eeuwig leven is geen sprake.

Even contentieus is Tolkiens plaats in de moderne literatuur. Dat leidt in hoge cultuurkringen regelmatig tot rellen. In 1997 was het weer raak toen Susan Jeffreys in Engeland een inmiddels gewraakt Sunday Times-artikel opende met een anekdote waarin ze een collega informeerde dat de klanten van boekhandel Waterstone’s en de kijkers van Channel 4 in Engeland The Lord of the Rings hadden verkozen tot het beste boek van de eeuw. De collega reageerde: «O nee! Meen je dat? O mijn God! O nee! O nee!» Dit was nog maar een voorproefje van het venijn waarmee gerenommeerde critici over Tolkien schreven. Times Literary Supplement vond de resultaten van de enquête «afgrijselijk». Germaine Greer klaagde nog het hardst. In het literaire blad W van Waterstone’s verklaart ze «met ontzetting» kennis te hebben genomen van de uitslag. Greer: «Het is sinds de jaren zestig een nachtmerrie van me geweest dat Tolkien de meest invloedrijke schrijver van de twintigste eeuw zou blijken te zijn. Fictioneler kun je een roman niet krijgen. Boeken die in Tolkiens spoor zijn gevolgd (…) zijn een vlucht uit de realiteit.»

Het begon met een leeg ingeleverde bladzijde. De professor, die thuis werkstukken zat na te kijken, mijmerde geamuseerd: dit is eigenlijk de beste dienst die een student zijn leraar kan bewijzen! En toen, zonder enige aantoonbare reden, schreef J.R.R. Tolkien deze zin op het witte papier: «In a hole in the ground there lived a hobbit.» Een vreemd woord, peinsde de schrijver. Een soortnaam, in feite. Hij begon het woord — de naam — na te pluizen, en verzon al zoekende het verhaal van «hobbit» Bilbo Baggins dat later zou uitmonden in The Lord of the Rings.

Een van de eerste namen die John Ronald Reuel Tolkien zich herinnerde, was die van zijn vader: «A.R. Tolkien». Deze letters stonden geschilderd op het deksel van een koffer die zijn moeder Mabel eind 1895 pakte voordat ze met Ronald en zijn broertje Hilary vanuit Zuid-Afrika terugkeerde naar Engeland. Tolkien werd drie jaar tevoren geboren en gedoopt in Bloemfontein, de stad waar zijn vader werkte als manager van de Bank of Africa. In Engeland dicteerde het jongetje opgewonden een brief, die is terug te vinden in Joseph Pearce’ biografie Tolkien: Man and Myth: «Lieve Pappie, ik ben zo blij dat ik terugga om jou te zien…» Maar Afrika zou hij nooit weer zien. Arthur Tolkien stierf eenzaam in Bloemfontein aan de reumatische koorts.

In Engeland gingen Mabel en haar zonen wonen in het gehucht Sarehole ten zuiden van Birmingham. Het zaadje van de Shire (de idyllische Gouw, woonplaats van de hobbits) werd gezaaid door het landleven van Sarehole. De tegenstelling tussen natuur en industriële ontwikkeling, tussen Sarehole en Birmingham, zou een rode draad vormen in het werk van Tolkien. In Sarehole ontwikkelde hij zijn liefde voor bomen, die sterk zou terugkeren in The Lord of the Rings. In 1900 bekeerde hij zich samen met zijn moeder tot het rooms-katholieke geloof. Op latere leeftijd voedde dat zijn liefde voor de mediëvistiek. Al vroeg werd hij geprikkeld door sprookjes, niet die van Hans Christian Andersen, maar verhalen over ridders en draken en vooral over hoe deze taalkundig tot leven konden worden gewekt. Tolkien herinnert zich zijn zeven de levensjaar: «Ik verlangde met een diepe begeerte naar draken… Mijn moeder zei iets over een draak, maar wees erop dat je niet ‹een groene grote draak› kon zeggen, maar dat het een ‹grote groene draak› moest zijn. Ik vroeg me af waarom, en doe dat nog steeds.»

De oorlog onderbrak zijn studie aan de Universiteit van Oxford. Als tweede luitenant in de Lancashire Fusiliers was Tolkien in 1916 bij het bloedbad aan de Somme — een cruciaal moment in zijn leven. Humphrey Carpenter tekent zijn oorlogs ervaring op in J.R.R. Tolkien: A Biography: «Het ergste van alles waren de dode soldaten, want in iedere hoek lagen lijken, afschuwelijk uiteengerukt door granaten. Zij die nog een gezicht hadden, staarden met holle ogen. Voor de loopgraven lag het niemandsland bezaaid met opgezwollen en in ontbinding verkerende lichamen. Overal in het rond was alles vernietigd. Bomen, ontdaan van takken en bladeren, stonden als louter misvormde stammen. Tolkien vergat wat hij de ‹dierlijke verschrikking› van de loopgravenoorlog noemde nooit meer.»

«Good and ill have not changed since yester year; nor are they one thing among Elves and Dwarves and another among Men. It is a man’s part to discern them.» Aldus formuleert een sterfelijk mens, Aragorn, zoon van Arathorn, koninklijk erfgenaam van Isildur van Gondor, het hoofdthema van The Lord of the Rings. Aragorn speelt een centrale rol in de queeste naar het vernietigen van de «Rege ren de Ring» om zo de macht van Sauron te breken. Glashelder is het «probleem» van The Lord of the Rings: het klinkt allemaal sprookjesachtig en frivool, een «vlucht uit de realiteit», om met Greer te spreken. Niets is minder waar. Het hoofdthema — het dub bel zinnige karakter van het Kwaad — is zeer modern. Geen ander thema heeft de mens van de twintigste eeuw immers méér geboeid. De «taak» van de mens, volgens Aragorn, is het identificeren van Goed en Kwaad. Dat hield Tolkien bezig. Als instrument in zijn eigen queeste gebruikte hij de taal.

Tom Shippey, hoogleraar oude Engelse en mediaevalistische literatuur, toont in J.R.R. Tolkien: Author of the Century aan hoe Tolkien middeleeuwse teksten ontgon als bronmateriaal, met name de heroïsche romandichtingen Beowulf en Sir Gawain and the Green Knight, waarvan Tolkien overigens een gezaghebbende vertaling maakte. De tekstuele complexiteit van The Lord of the Rings maakt de populariteit van de roman des te opmerkelijker. Het boek is een romance in de stijl van middeleeuwse ridderpoëzie, maar geschreven volgens de conventies van de achttiende-eeuwse roman. Volgens Shippey is het antwoord eenvoudig; hij refereert aan de vijf literaire modi van Northrop Frye, die wisselen van mythologie tot ironie, en constateert dat Tolkien met The Lord of the Rings op flexibele wijze laveert tussen alle vijf stijlen. Zeer aannemelijk is ook Shippeys constatering dat critici als Greer simpelweg niet bevoegd zijn Tolkien te «analyseren». Immers, deze critici hebben — anders dan Tolkien — geen enkele notie van de geschiedenis van hun eigen taal. Een kritiekpunt is bijvoorbeeld de «archaïsche» dialogen van Tolkiens personages. Onzin, vond de schrijver zelf, die in een brief opmerkte dat een moderner stijl «een oneerlijkheid qua denken» met zich zou meebrengen en een breekpunt zou creëren tussen «woord en betekenis». Zo wekt Tolkien zijn mythologische wereld tot leven; door taal krijgen zijn verhalen werkelijkheidswaarde. Ironisch genoeg zijn ze dus helemaal geen «vlucht uit de realiteit», maar juist extreem realistisch. Dat is de «waarheid» van mythen waar de schrijver het over heeft.

Het meest boeit nog Tolkiens visie dat mythen en verhalen een tegenvoeter zijn van de uitwassen van de moderne tijd, zoals industrialisatie en de getechnologiseerde maatschappij. In de jaren dertig, tijdens de wandeling in Oxford, noemde hij deze vormen van vooruitgang «de IJzeren Kroon van de kracht van het Kwaad». Dat keert terug in The Lord of the Rings. Tovenaar Sauruman, technologisch monster, verdelger van de natuur, creëert een soort moderne industriële metropool: Isengard, toneel van een veldslag tussen de orks van Sauruman en Sauron en de helden Gandalf, Aragorn en de krijgers van koning Théoden. Tolkien zou het ontkennen — hij wantrouwde biografische lezingen van literatuur — maar bij het lezen van deze passages denkt men onwillekeurig aan de strijd in de loopgraven tijdens de Grote Oorlog in Europa. En wat het ringmotief betreft: zou dat toch refereren aan een nucleaire explosie, zoals sommigen menen? De lezer is al gauw geneigd de term «allegorie» te gebruiken, hoewel ook dat Tolkien in zijn graf zou doen omdraaien (hij verkoos te spreken van de «toepasbaarheid» van een tekst). Hoe dan ook, The Lord of the Rings is wel degelijk «toepasbaar» op de twintigste eeuw, een tijdperk waarin de getechnologiseerde mens dreigt de oerverhalen te vergeten als gevolg van literair analfabetisme, waarin vooruitgang gepaard gaat met geweld, waarin de grens tussen held en schurk postmodern wordt geïroniseerd. Inderdaad: wat is Goed en wat is Kwaad? Wat is het Kwaad…?

Tijdens een rit naar Sauruman oppert koning Théoden tegenover Gandalf de mogelijkheid dat de strijd tegen Sauron weleens tot de algehele vernietiging van al het goede in Midden-aarde zou kunnen leiden. Gandalf de Grijze reageert: «The evil of Sauron cannot be wholly cured, nor made as if it had not been. But to such days we are doomed.»
De film The Fellowship of the Ring, deel 1 van een trilogie naar Tolkiens boek, draait binnenkort in Nederland.