We waren onderweg naar Orkney en maakten een tussenstop in Inverness. Daar aten we in een pub en we dronken er grote pinten lauwe paardenpis bij. Toen we terugliepen naar de Bed & Breakfast zagen we een mantelmeeuw midden op straat liggen. Doodgereden, dachten we. Maar opeens begon hij zijn koppie te bewegen en even later, hij lag nog op zijn zij, trappelde hij met zijn poten in het luchtledige. We stonden vanaf de stoep toe te kijken. De meeuw lag op een drukke weg, auto’s reden van allerlei verkeerde kanten langs hem heen, sommige bestuurders draaiden het portierraam omlaag en sloegen met hun hand tegen het portier om hem te verjagen. Iets doen of niet iets doen? Ergens hoopte ik dat één van de automobilisten over hem heen reed, zodat hij uit zijn lijden verlost zou worden. Maar even later stond hij, al keken zijn ogen naar niets. De auto’s bleven hem ontwijken.
Een dier in nood is een van de ergste dingen om te moeten zien. Het állerergste is natuurlijk als je eigen moeder van de keldertrap valt, maar dat beeld verjaag ik snel. En wij stonden daar maar, besluiteloos, werkeloos. Een auto reed recht op de meeuw af, remde, en reed toen door, de vogel tegen de grond dwingend. Hij bleef plat tegen het asfalt gedrukt zitten. Uit de pub kwamen twee mannen die onverschrokken de weg op liepen en de meeuw oppakten. Ze zetten hem op de stoep neer en bleven nog een tijdje toekijken. De meeuw stond. Hij leefde. Maar het was de verkeerde stoep, áls de vogel er weg wilde, moest hij eerst de weg over.
Wij waren twee besluiteloze mannen op de stoep aan de andere kant van de weg, de rivier stroomde een stukje verderop. We waren ineens misselijk van al die pinten ale. Maar, zo besefte ik toen we doorliepen, feitelijk was ik misselijk van mijn eigen aarzelen, van mijn hoop op een oplossing van het probleem door iemand anders. In de dagen erna werden we honend uitgelachen door alle andere meeuwen die we tegenkwamen. Dat waren er héél erg veel.