De essays van de op 6 mei overleden Sem Dresden maken de lezer tot toehoorder bij de innerlijke dialogen van iemand die zijn intelligentie en eruditie uitsluitend gebruikt voor het onderzoeken van vragen die hem bezighouden. Bij Dresden vind je geen luidkeels verkondigde waarheden, geen definitieve antwoorden, maar wel inzicht in de complexiteit van de vragen die hij zich stelt. Zijn werk is een verademing in een land waar de essayistiek nauwelijks in zijn wezenlijke, open en nieuwsgierige vorm wordt beoefend.

Een van de centrale begrippen in zijn werk is dan ook de onvoltooidheid, waaraan hij een essay wijdde, maar die hoe dan ook op vele plaatsen in zijn werk opduikt. Daarbij gaat het niet alleen over literatuur en het denken daarover. In de context van oorzaken en achtergronden van het antisemitisme, maar ook zeer relevant in de discussie over de multiculturele samenleving en identity politics, merkt Dresden op dat dit samenhangt met de ‘diepe wens van iedereen en elk volk: zij zouden definitief willen weten wie en wat zij zijn’. Maar dat is onmogelijk: ‘Er is geen volk en geen individu dat zijn identiteit eens en voor altijd bezit als een door de natuur gegeven vaststaand feit; alleen God kan zeggen: “Ik ben, die Ik ben.”’

In Vervolging, vernietiging, literatuur (1991) doet Sem Dresden verslag van zijn fascinatie voor oorlogsliteratuur. Het is een uniek werk in zijn combinatie van literatuurwetenschappelijke en ethische vragen. Het is doordrongen van een sterke persoonlijke betrokkenheid, die echter eerder reden lijkt voor Dresden zich verre te houden van apodictische uitspraken.

Wat treft, is zijn respect voor elke bewaard gebleven tekst, of die nu in Berlijn in steen is gekrast door een jonge Russische soldaat, of door een vrouw met bloed geschreven op de muur van de synagoge waarin zij is opgesloten en zal sterven. Sem Dresden zet deze teksten naast de – na de oorlog geschreven – literaire en vergelijkt ze, zonder een van beide tekort te doen. Zowel de ‘authentieke’ berichten, kronieken en dagboeken uit de oorlog als de literaire verbeelding van de vervolging en vernietiging hebben waarde, waarbij Dresden laat zien dat het heel moeilijk is daarbij een scherp onderscheid te maken tussen literaire en niet-literaire teksten.

Ook het zwijgen – en niet-schrijven – als symbool van het Onuitsprekelijke, een veel gehoorde gedachte, respecteert Dresden, maar hij merkt wel op dat dit anderen uitsluit en in het ongewisse laat. Het zwijgen ‘kan alles en niets betekenen, maar krijgt pas een preciezer betekenis doordat het in een bepaald kader is geplaatst. Die omlijsting dient min of meer bekend en dus uitgesproken te zijn.’ Slechts één keer wordt hij fel en sarcastisch. Hij noemt de opvatting dat met de stichting van de staat Israël de joodse humor zou zijn verdwenen en zegt vervolgens, dat ‘…na een vernietiging die net niet helemaal geslaagd is een volk beter een land zonder humor kan bezitten dan humor zonder land’.

Niet alleen als essayist was Dresden een mentsj, ook als persoon bezat hij de medemenselijkheid en trouw die bij deze hoogste Jiddische eretitel horen. Frieda Menco-Bromet leerde hem kennen als haar klassen leraar op het Joods Lyceum tijdens de oorlog. Hij was niet alleen een aardige en spirituele leraar, vertelt zij; de jonge, pas getrouwde leraar nodigde zijn klas ook uit bij zich thuis en trakteerde hen op in die tijd exclusieve lekkernijen als chocolade en boterkoek.

In kamp Westerbork, waar Frieda met haar ouders in de strafafdeling zat, zorgde Sem Dresden ervoor dat zij hem aan de ‘gewone’ kant van het kamp kon komen bezoeken: ‘Toen ik weer terug moest, gaf hij me een pakketje mee, voor mij en mijn ouders, met allerlei etenswaren.’

Aan de Universiteit van Leiden, waar Dresden na de oorlog hoogleraar Franse taal- en letterkunde werd, ontstond een hechte vriendschap tussen Sem Dresden, de jurist en criminoloog Willem Nagel (J.B. Charles) en de anglicist Fred Bachrach (die hij al kende uit zijn gymnasiumtijd in Amsterdam).

De drie waren verbonden door hun ervaringen in de Tweede Wereldoorlog: Nagel was actief geweest in het verzet en Bachrach had jaren doorgebracht in Japanse krijgsgevangenschap. Volgens Fred Bachrach, de laatste overlevende van het drietal, was creativiteit een sterk bindende factor, waarbij Sem Dresden ook de anderen inspireerde met zijn ‘vruchtbare provocaties’. Als voorbeeld noemt Bachrach zijn in 1957 gepubliceerde briefwisseling met Dresden over Shakespeare, Naar het hem leek.

Creativiteit was ook het onderwerp van zijn lange essay Wat is creativiteit? (1987), dat niet alleen getuigt van een onderzoekende en altijd maar doorvragende geest, maar ook van een enorme eruditie. In die zin leek hij op zijn grote voorbeeld Montaigne, de vader van de essayistiek, aan wie hij een van zijn meest geprezen essays wijdde.

Sem Dresden stelde zijn eruditie niet tentoon; deze maakte op vanzelfsprekende wijze deel uit van zijn bestaan en maakte hem tot een begenadigd docent. ‘In wezen’, zegt emeritus-hoogleraar theologie Hans Meijers die Dresden goed heeft gekend, ‘was hij ondanks zijn bravoure, die zich uitte in provocerende uitspraken, die hij overigens net zo snel weer introk, ongelooflijk bescheiden.’

Hij verbaasde zich over Dresdens ‘onbegrensde nieuwsgierigheid’, die zich onder andere uitte in een diepe belangstelling voor religie en mystiek. ‘Twee weken voor zijn dood was ik bij hem op bezoek, toen hij opeens Augustinus citeerde: Ama et fac quod vis, “heb lief en doe wat je wilt”. Een gevaarlijke uitspraak, die hem op dat moment sterk bezighield.’

Zijn bescheidenheid, maar vooral zijn vermogen tot zelfkritiek blijkt ook uit het feit dat hij in de loop van de jaren vele artikelen weggooide, omdat hij ze niet goed genoeg vond voor publicatie. Wat ondanks dat toch nog verscheen, beslaat een groot deel van het literaire spectrum. Naast het al genoemde essay over Montaigne, schreef hij onder meer over Rabelais, over de door hem zeer bewonderde symbolistische dichter Valéry, over Kafka en over het existentialisme.

Veel te laat werd hem in april van dit jaar de P.C. Hooftprijs voor beschouwend proza toegekend, die hij door zijn zwakke gezondheid niet meer in ontvangst heeft kunnen nemen.