Judy Davis: Voordat we gaan eten moeten we jullie iets vertellen. We hebben besloten uit elkaar te gaan. Sydney Pollack: Niets ernstigs dus. We zijn niet ingestort of zo. Judy Davis: Het gaat verder prima. Het is wederzijds. Mia Farrow: Ik ben er kapot van. Woody Allen: Ik moet een borrel hebben. Mia Farrow: Hoe kunnen jullie uit elkaar gaan? Woody Allen: Dit is waanzin. Mia Farrow: Ik kan het niet vatten, jullie gingen zo goed samen. Ik ben er ziek van. Judy Davis: Kom, we gaan even eten. Mia Farrow: Wat bedoel je: we gaan even eten, ik kan zo niet eten. Judy Davis: Niet boos worden. Mia Farrow: Ik ben niet boos. Dat meldt even losjes dat ze uit elkaar gaan. Waarom doen jullie dit? Woody Allen: Het gaat ons niets aan. Mia Farrow: Het gaat ons wel aan, ze zijn onze beste vrienden. Sydney Pollack: Het komt niet door iets specifieks, je groeit uit elkaar door een hoop kleine dingetjes. Judy Davis: Ik heb het met mijn psychiater besproken. Sydney Pollack: Toe, maak er geen dodenwake van. Mia Farrow rent weg door het gangetje naar de slaapkamer. Woody Allen rent achter haar aan. De deur wordt dicht gesmeten, mijn moeder slaat mijn vader, mijn zusje rent naar boven, ik ren achter haar aan, ze stuurt me haar kamer uit, ik ren naar beneden, spring tussen mijn ouders in, mijn moeder duwt me omver, mijn vader loopt naar buiten, mijn moeder botst tegen de kapstok, ik ren naar boven, ik bonk op de deur van mijn zusje, ze wil met rust gelaten worden, ik spring op mijn bed, mijn hart bonkt, ik ren naar beneden, klop op de studeerkamerdeur van mijn moeder, ze roept dat mijn vader kan opmarcheren, ze roept dat we allemaal kunnen opmarcheren, ik ren naar boven, mijn zusje doet open, laat me naast haar liggen op het bed, mijn moeder stormt binnen en roept dat we tegen haar samenzweren, ik schiet langs haar de deur door, ren naar de zolder, ik verstop me achter de opgehangen was, ik hoor het geschreeuw beneden in huis, het slaan met deuren, de lakens bollen op, ik voel me geborgen, leven, thuis.
«Het is voorbij, we zullen voortaan niet meer samen zijn, ja, mijn lief, het doet zo'n pijn, jij en ik verloren van de tijd, we raakten elkaar kwijt.» In tijden van grote emoties lijken alle liedjes op je lijf geschreven. Het is alsof de hele wereld bezig is met jou. Tijdens mijn verhuizing vind ik een oud cassettebandje van mijn moeder. Shirley. Misschien kent niemand Shirley meer. Ze heette denk ik Shirley Zwerus. Wat ik me van haar herinner is dat ze was teruggekomen uit Amerika, in de steek gelaten door haar man, ze was in de goot beland en aan de drank geraakt. Ik herinner me een oudere vrouw met weelderig donker haar achter een zwarte vleugel. Volgens mij droeg ze een peignoir. Ze zong «Eerste liefde vergeet je nooit», «Oh, het is waar» en «Bloemen bloeien zelfs als het koud is». Mijn moeder luisterde ‘s avonds naar Shirley. De vrouwen getekend door het leven zongen in koor. «Blijven is verraad, als je weet dat het langer niet meer gaat, o, we laten elkaar weer vrij, toch ben ik net zo bang als jij.» Ik probeerde mijn moeder te begrijpen en schonk haar glas telkens vol.
Jan en ik bellen elkaar vele malen per dag. Om te zeggen dat we ondanks alles nog veel van elkaar houden en dat we het allemaal zo goed mogelijk moeten doen. Hij staat in Marseille te kijken naar marcherende soldaten, ik pas schoenen bij Ann Demeulemeester. Hij loopt met veel bagage door het poortje van de metro in Montparnasse, ik koop een steigerend paardje van witte chocolade voor Steven. Hij zit in de TGV naar huis en ik draag de laatste doos in het verhuisbusje. Hij komt aan in de lege studeerkamer en terwijl ik honderd meter verder aan mijn nieuwe werktafel zit, zeg ik: nu heb je eindelijk een kamer voor jezelf. Onze vrienden reageren geschokt. Ze willen het niet horen. Ze zijn er ziek van. Het gaat als in het begin van Woody Allens Husbands and Wives. Totale verwarring. De camera schiet nerveus heen en weer, tjak, tjak, links, rechts. Ik wil mijn hoofd weer stil houden. Ik wil me concentreren.
Mijn eerste liefde ontmoette ik in tram 2, mijn derde in de rondvaartboot, mijn laatste in de trein. In een werkcoupé tussen Brussel en Amsterdam. Een jaar geleden. Toen ik hem één seconde had aangekeken schreef ik in mijn schrift: «Het is zondagochtend en prachtig weer, de nieuwe man in mijn leven is juist tegenover mij gaan zitten, straks zal ik schrijven hoe het verder gaat.» Maar ik had geen tijd meer om te schrijven, want we raakten aan de praat en van het een kwam het ander. ’s Avonds reden we nadat we samen hadden gegeten in dezelfde trein, in dezelfde cabine, terug naar België. We kenden elkaar op het eerste gezicht heel erg goed. De maanden daarna hadden we nodig om elkaar minder goed te leren kennen. Vannacht toen hij slapend naast me lag zag ik een bijna vreemd gezicht.