Van deze haast wil ik graag het beginpunt weten, zoals ik eigenlijk altijd van alles het beginpunt wil weten, alsof ik dan, langs de wirwar van gevolgen, de route nog kan verleggen. Zo werkt het natuurlijk niet, beginpunten laten zich zelden aanwijzen. Maar kip-ei-kwesties verdraag ik slecht.

Ik zit tegenover een kinderarts die in hoog tempo vragen stelt en onophoudelijk naar haar beeldscherm kijkt en ik denk aan wat ik in de kranten lees: artsen en verpleegkundigen, heen en weer bewegend tussen de torenhoge stapel dossiers en het koor van mondige patiënten. Hoe terug te bewegen, langs de dictatuur van de efficiëntie, de vertragende achterdocht, het moeras van de regels, naar de persoonlijke aandacht, naar voldoende tijd. Hoe te komen tot spoed zonder haast. (Wat was er eerder, de klant of de koning?)

‘Komt de ziekte van Crohn voor in de familie?’

Deze afspraak heb ik te danken aan een toevallig gat in de agenda; er paste precies één peuter in. Mijn dochter, om wie het nu draait, kijkt onafgebroken naar het lichtknopje bij de deur. Ze is net drie en weet wat leuk is. Ze zal er straks wel op afgaan, quasi onopvallend, wachtend op het juiste moment.

‘Vormen van glutensensitiviteit?’

‘Nee’, zeg ik, ‘wij doen in onze familie alleen ADHD, suikerziekte en depressies, zo nu en dan iemand die om ondoorgrondelijke redenen naakt het verkeer gaat regelen, wat huidkwalen, existentiële gebrekkigheid, de gebruikelijke kankergevallen, maar géén glutensensitiviteit. Daar zijn wij principieel tegen.’

Dit soort dingen zeggen, denk ik. Zit ook in de familie. De arts kijkt op van haar scherm. ‘Wat bedoelt u precies?’ Ik verander mijn antwoord haastig in ‘nee, sorry’.

(Een tante zei ooit: ‘Wij zijn al generaties lang extreem sensitief. In ons geval betekent dat vooral dat we dat woord nauwelijks verdragen.’) Ik zie me al zitten in een restaurant. Kunt u de croutons weglaten, mijn dochter is glutensensitief. Op zo’n toon natuurlijk, want daar ontkom je niet aan. Je ontkomt nergens aan.

‘Andere problemen op maag-darmgebied?’

Mijn dochter glijdt van mijn schoot en gaat bij de deur staan, naast het lichtknopje. Ik werp haar een waarschuwende blik toe.

Toch zou er, theoretisch, een beginpunt kúnnen zijn. Een plek waar deze haast is ontstaan. Een kamer, een zaaltje. Maar zo dacht ik vroeger ook dat het met moppen ging; dat er aan de rand van een stad een gebouw stond waar ze werden bedacht. Waar mensen werkten, met echte bureaus en vergaderingen. Een afdeling Mopverspreiding. Ik weet niet meer op welke leeftijd ik die gedachte verwierp; wel dat ik er nog steeds een lichte teleurstelling bij voel.

‘Nee’, zeg ik. ‘Niets.’

Dan zweeft het gezicht van de arts plotseling los in de ruimte, alleen nog beschenen door de blauwe gloed van haar beeldscherm. ‘Sorry’, zeg ik weer. En tegen mijn dochter: ‘Doe nu maar weer aan.’ Ik zou iets kunnen zeggen over lichtsensitiviteit, dat wij daar veel last van hebben in onze familie, maar dit is waarschijnlijk niet het juiste moment.

Als ik mezelf had mogen scheppen, zou ik minder
fouten hebben gemaakt. Ik liet mij niet zo verdwalen
tussen het gebrekkig zijn en het gebrekkige zijn.

Ik gaf mij broodkruimels om de weg terug
te vinden, al weet ik niet welke weg dat was en waar
die eigenlijk naartoe ging en hoe die heette.

Ik at het brood in plaats van het te strooien; honger
maakt alle wegen eindeloos lang en laat geen tijd voor rust
in de berm, de lucht te zien en daar een vogel thuis.

Zijn
Ted van Lieshout
Uit: Jij bent mijn mooiste landschap,
uitgeverij Leopold, 2003