Als de kinderen nog klein zouden zijn, had ik gezegd dat ik het voor de Sint deed (niet voor Piet, een onfrisse verzameling archetypes in pagepakje, als je het mij vraagt, en dan heb ik het niet alleen over de slavernij). Maar ik sta op het dak omdat de storm de goten heeft verstopt en er een bizarre hoeveelheid troep ronddrijft in het zwarte water dat daar nu een hand hoog staat. Hoe komt een boodschappentas hier, minstens vijftien meter boven nap, en waar komt de meer dan honderd jaar oude sierlijst vandaan die in het stinkende water drijft? Niet van mijn huis, niet van de buren. En die schoen van het soort dat je alleen oude mannen ziet dragen?

Zelf had ik nu graag rubber laarzen willen hebben. Het water is in mijn werkschoenen gelopen en in mijn hoofd begint Prediker te murmelen dat alles ijdelheid is en het geen ruk uitmaakt wat ik hier doe, want over een maand ligt de goot weer vol bladeren. Het helpt ook niet dat ik een oude wisser met duct-tape aan een bezemsteel heb geknutseld om de gootsmurrie (volgend jaar in de Van Dale) bijeen te schrapen.

Serendipisch knutselen is mijn ding. Tijdens een aanval van manisch-depressieve razernij heb ik in mijn jeugd met de helft van een heggenschaar een broodplank uit een stuk boomstam gehakt. Hier, moeder! Dank je wel, jongen. Ga nu maar even liggen. Maar hier, op het dak, is het serendipisch knutselen plus Prediker en het resultaat is tevredenheid gesmoord in hopeloosheid. En gevaarlijk, vijf hoog in een goot van honderdvijftig jaar oud. Over de hele wereld komen mensen om het leven of raken ernstig gewond als ze van ladders of daken vallen, maar niemand die weet hoe het anders kan. Vorige week hoorde ik een Friese ambachtsman die vertelde dat hij met zijn tijd mee ging ‘want we poepen ook niet meer op een wc’tje boven de sloot’. Een krachtig argument tegen verkrampt traditionalisme, maar als het om huizen en daken gaat leven we nog steeds in het tijdperk van het buitentoilet.

Inmiddels valt het soort buitje waarvan je in de lente vrolijk wordt en in de herfst suïcidaal.

Fiddler on the Roof, dan. Misschien helpen arbeidsvitaminen. Ik heb de eerste ‘diedeldiedeldai’ nog niet… eh… gediedeld of ik denk aan Anne Frank, die volgend jaar een musical krijgt. Zal de Gestapo zingen bij de inval?

Hier, moeder! Dank je wel, jongen.Ga nu maar even liggen

Een soort huif van gaas over de goten, bladeren blijven erop liggen (en worden weer weggeblazen), regenwater valt erdoorheen. Is dat een briljant idee, of is het al uitgevonden en toch niet zo slim gebleken?

En daar is Rilke: ‘Wie nu geen huis heeft, bouwt er geen meer./ Wie nu alleen is, zal het lang nog blijven,/ zal waken, lezen, lange brieven schrijven/ en rusteloos in lanen gaan, heen en weer,/ als winden bladeren voorwaarts drijven.’

Ik denk dat hij niet op eigen dak goten stond leeg te scheppen. Schrijvers en dichters zijn zelden handig en bijna nooit serendipische knutselaars. Daniel Defoe misschien, die Robinson Crusoe het ene na het andere praktische probleem vindingrijk laat oplossen. En Willy van der Heide, een schimmige figuur met een even schimmig verleden, maar ook de schrijver van de Bob Evers-reeks, gebaseerd op het idee dat een echte Hollandse jongen een zakmes bij zich heeft, een eindje touw en een zakdoek en zich daarmee in elke situatie kan redden. Dat uitgangspunt was voor Van der Heide genoeg om tientallen avonturenboeken te schrijven, waarvan de eerste drie zo sterk zijn geïnspireerd op Robinson Crusoe dat het p-woord uitgesproken is voor je er erg in hebt.

In mijn vorige huis stroomden de negentiende-eeuwse goten bij zware buien over in het huis. Een optocht aan loodgieters en dakdekkers is langs geweest. Er werd een inpandige afvoer aangelegd, het daklood werd verhoogd tot een halve meter boven de goot. Niets hielp. Tot ik op een dag, fladderend van de hoogtevrees, zelf in de goot klom (niet naar beneden kijken, ab-so-luut niet naar beneden kijken) en daar een afvoerpijpje aantrof met de doorsnee van een theekopje. De dakmagiërs er weer bijgehaald en gevraagd naar het waarom. ‘Omdat dat de voorgeschreven diameter is, meneer.’ Met een duidelijk hoorbare ondertoon: ‘Ga jij nou maar een boek schrijven, brillemans, dan doen wij het echte werk wel.’ W.F. Hermans mag dan hebben gevonden dat hij altijd gelijk had, ik wéét alles beter. Een kloeke, twee keer grotere afvoer laten aanbrengen. Nooit meer last gehad.

De kloof die gaapt tussen alfa’s en bèta’s is enorm en komt het best tot uitdrukking in de manier waarop wij naar de vakman kijken en de vakman naar ons. Wij vinden de vakman een one-trick pony die iets kan wat wij niet kunnen en waarvoor we ons ook niet interesseren. Hij vindt ons bureauslaven die nauwelijks in staat zijn om een gloeilamp te vervangen. Mark Knopfler zong erover in Money for Nothing, waarin zijn verhuizers zijn koelkasten, magnetrons en televisies versjouwen en opmerken dat al die luxe niet is verkregen door ‘echt werk’.

The twain shall never meet, tenminste niet zolang de kinderen op school van alles een spreadsheet en een powerpointpresentatie moeten maken en niet leren wat je met een zakmes, een eindje touw, een zakdoek en Rilke kunt doen in de netelige situaties die het leven in petto heeft.