Tsead Bruinja publiceerde drie bundels in het Nederlands, waarvan de laatste Bang voor de bal vorig jaar verscheen. Hij stelde de bloemlezing Droom in blauwe regenjas: Nieuwe Friese dichters samen en publiceerde eerder gedichten in het Fries. Uit die vier Friese bundels is nu een tweetalige keuze verschenen. Die biedt niet alleen een kans om de ontwikkeling van Bruinja te volgen, ook toont de bloemlezing de aard van de dichter. Hij is in het Fries begonnen en zijn laatste Friese werk Gers dat alfêst laket / Gras dat alvast lacht is van recente aard.
De geboorte van het zwarte paard opent met portretten uit de jeugd van Bruinja, ouders en grootouders, de omgeving en daarmee een portret van Tsead Bruinja zelf: een nieuwsgierige en opgewekte jongen met goed gevoel voor taal en melodie. Die vroege gedichten maken een slinger van associaties met soms een duister beeld, iemand die een slok ammoniak neemt maar terug in de fles laat vallen. Als de ik-figuur zijn vader vraagt hem de houtjes onder te binden staat er: ‘het water zal ons over zich heen zien vliegen’. De Friese gedichten zijn verhalender dan het Nederlandse werk, niet in de traditie van de welhaast Keltisch-Friese bard Tsjebbe Hettinga, maar eerder lyrisch en zangerig als Hans Lodeizen en sommige versjes van Pieter Boskma. Bruinja beschrijft een zieke moeder en een vader die haar verzorgt, die haar met armen als de ‘tanden van een vork’ uit bed tilt. Dan komt snel de ontknoping in het gedicht De paarden:

soms voelde ze zich niet goed op haar plaats dan zei ze
dat haar ziel niet in de metallic ford escort
mee kon komen
en dat hij haar op een wit paard zwetend
achterna kwam
van op visite in lutjebroek

nooit was zij verder gegaan dan in haar
verbeelding
waar de danser haar een lapdance gaf op
de rode
pluchen bekleding achter in een goedkope bar
waar ze haar ziel in tweeën spleet en later deelde

door drie om te overleven dankbaar voor haar slaap
en o zo dankbaar voor morfine zakte ze langzaam weg
haar vasthouden was verleden tijd en in magere slaap

die haar coma was kwamen voor het laatst alle zielen
te paard in haar thuis om voor het eerst voor haar uit
op een onmogelijke hemel af te gaan

‘ik wil dit van mij afschudden’, staat een paar pagina’s verderop als Bruinja liefdevol zijn wat maffe grootvader uittekent, die als een ‘merzbouwer’ kippenhokken timmert en bij het werk op de boerderij ‘zo tegen oma kon schelden/ dat ze in haar broek piste’. Ook de grootvader sterft en leeft voort als een spook op het eind van de reeks, als de dichter zijn overleden moeder terugziet in een brandend huis: ‘elke storm neemt een pan van het dak’.
Na deze portretten begint een reeks liefdesgedichten in Bruinja’s kenmerkende verschuivende ritme: regels die soms doorlopen en dan weer stokken. Die zijn mooi als er een zachte lyriek in doorklinkt, zoals in de regels ‘leg je nog een keer in mij te ruste/ leg je neer zoals ik mij loom in jou neerlegde’. Bruinja heeft geen schroom om onvervalst traditioneel te klinken, net zoals hij even terloops juist een hedendaagse regel gebruikt, en dat gemak maakt hem een aantrekkelijk dichter. Maar het moet gezegd: veel van de gedichten uit het midden van De geboorte van het zwarte paard zijn rommelig en een beetje los zand. Niet alle herhalingen werken even effectief en in die gevallen wordt de zangerigheid te staccato. Sommige wendingen zijn niet te plaatsen of komen te veel voort uit woordassociaties (‘kom toch de radio uit/ ram een moker door de buis’). Als hij beschrijft hoe hij een webcam-opname maakt die niets dan een zwart beeld geeft, gebeurt er ook helemaal niets in het gedicht. Sfeervol blijft zijn toon altijd: ‘er was een droom die volslagen in het vat terug kroop/ stil als op het eiland een meer dat weet heeft van de zee’. Dat meer midden op het eiland keert herhaaldelijk terug, en ook ziet Bruinja graag haartjes overeind staan, op kippenvel, op borsten en op armen. Bruinja vult zijn beelden in en zingt zijn regels uit. De herhaalde regel ‘zoals het zou zijn en nooit werd’ geeft een Kopland-achtige melancholie aan de gedichten. Die is niet helemaal vreemd in deze bundel als na het sterven van de moeder en grootvader liefdes betreurd worden. Achterin komt dat een keer heel mooi op zijn pootjes terecht in het gedicht duimendief als ‘deze vrouw/ tegenover je’ een grapje met de dichter uithaalt, hem beetneemt:

brengt glimlachend haar vuist naar mijn neus
die tussen vingers verdwijnt

trekt de neus weg naar een grijze einder

en uit het kleine ding piept een muisje
waar mijn neus eerder klem

neus ik heb je zegt ze

We zijn inmiddels in de gedichten uit Gras dat alvast lacht beland, met opmerkelijk sterkere passages. Mooie beelden ook: ‘suf water in een sloot’, ‘een ei/ met een wild rood geel’ en ‘moe als een made’. Toch is de opeenvolging van die beelden vaak slordig en ronduit stoned. Dat heeft iets swingends maar ook iets Allen Ginsberg-achtigs en daarmee ietwat gedateerd en gedrogeerd.
Het frustrerende is dat Bruinja het wel kan en ook goed kan, maar in zo veel gedichten het zo weinig echt doet, dat dichten. Hij lijkt een goede muzikant die maar een beetje voor zich uit zit te jammen, in plaats van tot een lied te komen. Misschien is hij zich te zeer van zijn eigen talent bewust. ‘hand je doet te weinig/ dat weet het vuur dat wacht/ dat weet het werk dat ligt hand’, schrijft hij naar aanleiding van de dood van C.O. Jellema. Zijn werk is in hoge mate sympathiek, maar soms net te veel een parabel. Wil Tsead Bruinja als dichter niet de Simon Vinkenoog van de 21ste eeuw worden, dan zal er iets in zijn gedichten dienen te gebeuren. Concentratie en synergie van zijn Friese lyriek en zijn Nederlandse werk kunnen ervoor zorgen dat dit talent een goede bundel gaat maken.