Toen de Atheense filosoof Plato (427-347 v.C.) op ongeveer veertigjarige leeftijd het mondaine Syracuse bezocht, schrok hij. Het «zogeheten gelukkige leven» dat men daar leidde, bleek gevuld «met taferelen op zijn Italisch en Syracusisch, dat erin bestaat zich twee keer per dag vol te stoppen, ‘s nachts nooit alleen te slapen en alles wat er verder aan gewoonten aan dat bestaan vastzit». Zulk mateloos gedrag leidt onherroepelijk tot ongeluk en onrechtvaardigheid. Plato had op Sicilië niets te zoeken en keerde terug naar Athene.
Intussen had hij in Syracuse de twintig jaar jongere Dio leren kennen, een energieke en intelligente jongen die familie was van de tiran Dionysius I. Dio werd gegrepen door Plato’s filosofie en zijn afkeer van de aan het hof heersende decadentie. Toen de vorst in 367 door zijn gelijknamige zoon werd opgevolgd, verzocht Dio zijn oude vriend ten tweeden male naar Syracuse te komen, omdat de jonge koning een oprechte belangstelling voor filosofie zou hebben. Plato, die zijn beste krachten had gewijd aan het schrijven van een vrij schokkend boek over de ideale staat (de Politeia), besloot dat dit zijn kans was: «Door één man voor mijn plannen te winnen zou ik definitief alles wat ik van belang vind, gerealiseerd kunnen zien». Hij zou het zichzelf later nooit vergeven als hij deze gelegenheid voorbij liet gaan om zijn theorieën in praktijk te brengen.
Plato’s bezoek liep uit op een fiasco. Dionysius II vond het zeer interessant een adviseur als Plato te hebben en beschouwde diens verblijf als perfecte pr, maar tot werkelijke wijsgerige gesprekken kwam het niet. Bovendien raakte Dio verstrikt in allerlei onfrisse hofintriges, die tot gevolg hadden dat hij de wijk moest nemen naar Griekenland. Het duurde enige maanden voordat ook Plato, een illusie armer, met goed fatsoen uit Syracuse kon vertrekken. Op de valreep wist hij een verdrag tussen Dionysius en de stad Tarente tot stand te brengen.
Enkele jaren later (in 361) laat de inmiddels bejaarde filosoof zich opnieuw overhalen om naar Syracuse te komen. Ook dit bezoek wordt een ramp. Plato constateert definitief dat de koning niets van filosofie begrijpt.
Vier jaar later ontketent Dio een revolutie in Syracuse. Plato heeft sympathie voor Dio’s plannen, maar wil er niet meer aan meewerken. De omwenteling loopt uit op een chaos en in 354 wordt Dio vermoord.
Plato heeft zijn Siciliaanse avonturen opgetekend in een brief aan de nabestaanden van Dio. Deze Zevende brief, waarvan de authenticiteit overigens lang omstreden is geweest, is een intrigerend egodocument, niet in de laatste plaats omdat hij duidelijk maakt dat de auteur van de tamelijk weerzinwekkende Politeia geen weltfremde fanaticus was. Hoe totalitair de in dat boek ontworpen samenleving ook is; Plato toont in de Zevende brief het besef dat de meeste idealen nu eenmaal niet zijn te verwezenlijken, en zeker niet zonder bloedvergieten.
De brief bevat bovendien een beruchte passage die met recht tantalizing kan worden genoemd. Na vastgesteld te hebben dat Dionysius maar wat leutert, zegt Plato dat het ook principieel onmogelijk is de diepste wijsheid onder woorden te brengen. Hij weigert zelf de essentie van zijn filosofie aan het papier toe te vertrouwen. Niet zozeer omdat hij dat niet zou willen, maar omdat het eenvoudigweg niet kan.
De Zevende brief is, in schrille tegenstelling tot Plato’s briljant gecomponeerde dialogen, een uitermate slecht gestructureerd stuk proza. Met name de historische achtergrond en de chronologie worden terecht, gezien de adressaten bekend verondersteld, terwijl de filosofische uitweiding weliswaar niet geheel misplaatst is maar ook zeker niet organisch uit het geheel voortkomt. Wie zo'n werk voor Nederlandse lezers beschikbaar stelt, moet dan ook een heleboel uitleggen. Of het nu aan de ontijdige dood van Cornelis Verhoeven heeft gelegen of aan de uitgever, in elk geval moet deze editie het zonder degelijke inleiding stellen. Wie niet behoorlijk in de biografie van Plato thuis is, zal grote moeite hebben de loop van het verhaal te volgen. Dat is onvergeeflijk.
In het nawoord van Ben Schomakers, een leerling van Verhoeven, geschiedt echter een klein wonder. Schomakers gaat alleen in op de filosofische uitweiding, maar dat doet hij dan ook met een hartstocht die onmiddellijk overslaat op de lezer die er ontvankelijk voor is. Schomakers bezit de zeldzame gave zich zo in mannen als Plato en Aristoteles te kunnen inleven, dat je ze door hun studeervertrek heen en weer ziet lopen. In vaak te lange, soms bijna drammerige zinnen, zich steeds hernemend om wat gezegd is nog eens te nuanceren of te preciseren, reconstrueert Schomakers minutieus de zielenroerselen van de denkers met wie hij zich bezighoudt: «Een literaire en persoonlijke aanleiding om het verslag van de nare geschiedenis met Dionysius te onderbreken met een diepzinnig filosofisch uitstapje, zou kunnen zijn dat Plato zelf zich niet op zijn gemak voelde met de toon die hij al net iets te lang aan het volhouden was. Plato was gewend als filosoof te schrijven, maar niet als een journalist of columnist, die er plezier in heeft het oppervlak van de werkelijkheid met kritiek en beschuldiging af te kammen. Plato probeerde het en hield het even vol, maar vooral omdat de omstandigheden dat van hem vroegen, en eigenlijk wilde hij weer de diepte in. Dat hij besefte daarmee toe te geven aan een persoonlijk verlangen, is af en toe te voelen aan het ongeduld waarmee de uitweiding geschreven is.»
Natuurlijk is dit speculatie. Maar het is speculatie die ons dichter bij Plato brengt. Ook al zou Schomakers ongelijk hebben met zijn interpretaties, dan nog heeft hij iets bereikt wat de meeste studies niet eens durven na te streven. Zelfs in zijn hier en daar moeizame formuleringen, waarin men de heideg geriaan Verhoeven herkent, is Schomakers een meeslepend essayist die een beter podium verdient dan de met weinig liefde uit gegeven boeken van Damon.
Plato, Zevende brief Ingeleid en vertaald door Cornelis Verhoeven en Ben Schomakers
Uitg. Damon, 96 blz., 24,90