Niemand heeft géén plaat van de Britse dirigent wiens discografie in omvang die van Herbert von Karajan schijnt te overtreffen: honderden platen, het gros met zijn eigen Academy of St Martin in the Fields, het kamerorkest dat de orkestviolist en kamermuziekspeler Marriner in 1958 met een handvol medespelers oprichtte. Zijn motieven: frustratie over de tirannie van dirigenten en, zoals hij zelf benadrukte, ‘het gebrek aan individuele verantwoordelijkheid voor het product’. Wie in Londen nog onder de despoot Toscanini heeft gespeeld mag dat zeggen.
Aanvankelijk is de Academy met twaalf strijkers nauwelijks een orkest te noemen, en Marriner is nog geen dirigent. Hij leidt zijn ensemble, dat vooral licht verteerbare barok speelt, als violist vanaf de concertmeesterstoel. Die verruilt hij pas in 1969 na een studie bij de Franse dirigent Pierre Monteux voor de bok. Daarna wordt de Academy met extra strijkers en blazers steeds meer een echt orkest, dat zijn repertoire uitbreidt met muziek uit de achttiende, negentiende en twintigste eeuw. Op den duur treedt het ook in symfonische bezettingen aan, als het de sympathieke Brit en zijn platenmaatschappij behaagt de Eroica van Beethoven, correct maar niet heel overtuigend, of symfonieën van Mendelssohn op te nemen.
En dan komt het toch tot een soort carrière buiten het nest. Marriner dirigeert serieuze symfonieorkesten tot en met de New York Philharmonic en de Wiener Philharmoniker. Van 1969 tot 1978 leidt hij het Los Angeles Chamber Orchestra, van 1979 tot 1986 het orkest van Minnesota; hij onderhoudt een innige relatie met het radio-orkest van Stuttgart. De barokman gaat met Stravinsky, Tippett, Copland en Cowell nieuwe uitdagingen aan. Zijn imago verandert niet; hij blijft de man van de Academy. Er zijn wel meer dirigenten die hun eigen orkest of ensemble oprichtten: Sir Thomas Beecham en Malcolm Sargent het London Philharmonic Orchestra, Frans Brüggen het Orkest van de Achttiende Eeuw, Mikhail Pletnev het Russian National Orchestra, Boulez het Ensemble InterContemporain. Maar voor die anderen was het eigen huis een springplank. Er je leven lang mee geassocieerd worden, dat was Marriners lot. Dat bovenstebeste Academy-stigma werd een blok aan zijn been. Hij staat te boek als de butler van het ijzeren repertoire, de montere gentleman die niemand voor het hoofd stoot met muziek die iedereen wil horen, u-vraagt-wij-draaien.
De oogst van zijn werk belandt in de jaren zeventig en tachtig als verdwaald klassiek in ongeïnteresseerde platenrekken van modaal muziekminnende huishoudens. Marriner staat daar met de Vier jaargetijden, Concerti grossi van Corelli of een serenade van Dvorák tussen Boudewijn de Groot en Yves Montand. Zijn opgewekte, ietwat wiedewagende Brandenburgse concerten of orkestsuites zullen voor velen de kennismaking met Bach zijn geweest. Zelf zag hij de vermuzakking van zijn productie met ironisch lede ogen aan. In een interview vertelt de oude Marriner hoe hij zijn Dvorák steeds vaker in het vliegtuig hoort. ‘It does tend to haunt me.’ Hij kon Brits geestig zijn. Geamuseerd vertelt hij hoe de Academy-broederschap de tweederangs barokmeesters van hun eerste opnamen – Albinoni, Locatelli, Torelli, Albicastro – bestempelden als icecream merchants. Maar natuurlijk was hij dankbaar voor hun impact, die zijn hobbyclub tot big business maakte.
Toch gingen de musici onder zijn leiding interpretatief niet over één nacht ijs. Voor zijn opnamen van Bachs orkestsuites en Brandenburgse concerten werkte Marriner nauw samen met de Britse musicoloog en clavecinist Thurston Dart, een van de pioniers van de oude-muziekbeweging en volgens de dirigent de man ‘who could give us some guidance’. Onder diens leiding had Marriner vanaf 1951 ook oude muziek gespeeld in het Jacobean Ensemble. In die zin is de Academy van Marriner, geïnformeerd als hij tot op zekere hoogte was over de muziekpraktijk van de barok, een schakel in de keten die via de eerste barokensembles leidde naar de authentieke top-orkesten onder leiding van Darts pupillen John Eliot Gardiner en Christopher Hogwood.
Hoe goed hij was? Ach wat. In mijn collectie vond ik, long time no see, de pianoconcerten van Mozart met Alfred Brendel. Alles is doodzonde aan die Philips-opnamen: de moderne instrumenten die authentieke hadden moeten zijn, het vibrato dat een eeuw voor de fanfare uit zweeft, terwijl specialisten van Harnoncourt tot Brüggen hem links en rechts inhaalden met historisch gefundeerde visies. Toch is het niet slecht. Er klinkt wel iets van stijlbewustzijn door in de ontspannen strijkersklank, een tikje stroperig maar joviaal. En wat Marriner zeer goed kon was begeleiden, de solist voorzien van een solide dekking waar hij op kan bouwen. Zijn samenwerking met violiste Viktoria Mullova in het Vioolconcert van Mendelssohn is voorbeeldig, en Brendel is niet de enige pianist die Marriners huisorkest voor een Mozart-klus inhuurde. Vorig jaar werkte hij op 91-jarige leeftijd nog met de Nederlandse pianobroers Lucas en Arthur Jussen samen, die met hem de concerten voor twee en drie piano’s opnamen. De inmiddels verschenen DG-uitgave stelt niet teleur, al blijkt Marriners aanpak sinds de Brendel-tijd niet wezenlijk veranderd. Volle klank en goede zin, geen diepe schaduwen. Hij was onverslijtbaar; op zijn negentigste dirigeerde hij in Londen nog de Proms.
Je mag hem niet marginaliseren. Marriner dirigeerde de soundtrack van Milos Formans roemruchte Mozartfilm Amadeus, met 6,5 miljoen verkochte exemplaren een wereldhit. Het is nogal wat, dat een dirigent puur door zijn populariteit het Mozart-beeld van het grote publiek misschien sterker heeft beïnvloed dan welke barokspecialist ook. Een studie naar de perceptie van klassieke muziek in de tweede helft van de twintigste eeuw kan niet om hem heen.
Beeld: Sir Neville Marriner (Lebrecht Music + Arts / HH)