Het is een beeld dat ik niet zelf bedacht hebt – een cliché waarin ik blijkbaar gaandeweg mijn verlangens heb verpakt – en dat iedere avond opduikt, vlak voor ik de slaapkamer van mijn jongste zoon betreed. Alleen televisie kleeft je zo aan, denk ik. Meer specifiek: alleen overvloedige hoeveelheden Amerikaanse films, Amerikaanse series. Het vaak herhaalde visuele dat in je geheugen trekt, daar vertakt en uitloopt, zich ingraaft, zich soms vermomt als herinnering. Het beeld: een vrouw (glanzend haar, gekleed in zachte tinten), zittend naast een kinderbed (er hangen planeten boven, soms een poster van een astronaut), in het warme, schemerige licht van een lampje (in de vorm van een raket, een maan of een ster), haar gezicht in de richting van haar zoon gedraaid, met één hand min of meer gedachteloos zijn vochtige haar aaiend, terwijl hij naar haar kijkt, het dekbed opgetrokken tot aan zijn kin (een dekbed met dinosaurussen, altijd dinosaurussen, er zijn alles bij elkaar geteld eindeloos meer dinosaurussen op dekbedden afgedrukt dan er ooit hebben bestaan) en glimlacht. In films en series is er met die scènes natuurlijk altijd iets. Meestal vormen ze de opmars naar gevaar, een vraag die gesteld zal worden, een hartverscheurend afscheid. ‘What’s wrong, mommy?’ Maar mij gaat het om de kalmte ervan, de vanzelfsprekendheid. Twee mensen, een grote en een kleine, die eendrachtig bezig zijn de dag af te ronden. Dat beeld, zou ik mijn zoon willen vertellen, dat hopen op harmonie is wat het lastig maakt. Ik wil zo’n moeder zijn, aan de rand van je bed, met een angorawollen trui. Ik wil zo’n tevreden, slaperig kindergezicht zien. Zo’n teder einde van de dag – bij de gloed van een bedlampje – gun ik ons; jou voor alle nachten die nog komen, mezelf met terugwerkende kracht. En waarschijnlijk sluimert in jou hetzelfde verlangen, zou ik willen zeggen. Waarschijnlijk zijn we grotendeels gebouwd uit dezelfde driften, uit dezelfde onophoudelijke onrust. Het moet toch mogelijk zijn om daar iets tegenin te brengen? Maar elke avond stap ik zijn kamer in en weet: hier geen kalmte, geen fluisteringen, gestreel van vochtige haren of dichtvallende ogen. Hier, opnieuw, de routine van verzet, van over elkaar tuimelende gedachten en duizend vragen, van het heel erg wakkere dat zich niet aan tijden houdt. En niet aan filmscripts. Alles zie ik in hem terug: in zijn weerstand mijn eigen weerstand, in zijn boze gewiebel en gedraai, nou ja, mijn hele kindertijd. Als het licht uit gaat, komen de gedachten. Wij vallen niet in slaap, wij vallen de verkeerde kant op, ons hoofd in. ‘We leren het nog wel’, zeg ik hem. ‘De hersenen zijn soms zó lui dat ze steeds maar hetzelfde doen, ook als dat vervelend is. Dan moet je ze iets anders leren en dat duurt gewoon lang.’ Mijn zoon, half ondersteboven, zijn billen op zijn knuffelkat, zijn voeten duwend tegen de bedrand, zijn dekbed (met dinosaurussen, altijd dinosaurussen) tot een prop geschopt, steekt zijn armen omhoog en maakt fladderige schaduwen met zijn handen op de muur. Motten, uilen, beweeglijke wezens die nooit tot bedaren komen. ‘Als dieren lievelingsdieren hebben’, zegt hij, als ik het licht uit klik, ‘dan hebben die lievelingsdieren óók weer lievelingsdieren. Enzovoorts, enzovoorts.’ Ja, zeg ik. Enzovoorts en zo verder, tot in alle eeuwigheid.
Ochtenden II
Je vraagt je af
hoe machines werken
seizoenen samenvloeien
en je zonder moeite
een ander straft.
Hoe er werkers staken
en de dieren doen.
Hoe iets zondermeer
niets betekent.
Hoe mensen eten en slapen
kinderen van huis gaan.
Hoe rozen verwelken.
Je vraagt je af
hoe machines werken.
Gerry van der Linden
uit: Zandloper (1997)
uitgeverij L.J. Veen