Ik besloot, tegen mijn afkeer van zwembaden in, om een uur baantjes te gaan trekken in het nabijgelegen ‘sportcomplex’. Hoe ontstaat zoiets? Nou ja, er begonnen dingen uit te dijen, daar begon het mee. De stem van mijn moeder kwam er ook aan te pas. ‘Als je er eenmaal bent is het hartstikke leuk.’ En dan die valse, speciaal voor dit soort gelegenheden ingebouwde Vlakgom der Vergetelheid, die ongewenste elementen wegvaagt. Zo kwam het dat ik niet dacht aan de krappe kleedhokjes, waar altijd, op de vloer, een pluk zwart haar ligt. Het geluid van badpakken die worden afgestroopt. Licht dat blikkert op kunstmatig blauw. In mijn hoofd bleef alleen de beweging over. Van de ene naar de andere kant, in volle gedachteloosheid. En dit gedicht van Tjitske Jansen, getiteld ‘Het zwembad in’:

Het zwembad in
om daar mijn voeten
nat te maken

eruit om met die natte voeten
de tegels naast het zwembad
aan te raken

kijken hoe de tegeltenen
verdwijnen
in de zon.

Een foto die tevoorschijn komt
maar dan andersom.

Waarom, dacht ik, heeft ­niemand ooit een roman aan het banenzwemmen gewijd?

In het bad
uit het bad
ik zong

een lied dat ik op school geleerd had.
‘Looft den heer want hij is goed’
en iets met goedertierenheid.

Zo’n sportcomplex is natuurlijk helemaal geen plek voor goedertierenheid. Laat staan voor gedachteloos bewegen. Ik observeerde een groepje oudere mannen, duidelijk vaste klanten, die elkaar tijdens het zwemmen voortdurend luid ‘jongen’ noemden, op een toon die tegelijkertijd luchtig en wanhopig klonk, bezwerend, alsof ze zich alleen nog jongens konden voelen door dat steeds te herhalen. Ja jongen, daar ga je al hoor jongen, ja, jongen, lekker hard gaan we, goede slag jongen! Ik was getuige van de trage tweezaamheid van Peper en Zout. Dames op leeftijd die, naast elkaar zwemmend, het hele uur over het Zwitserse nichtje van Peper bleven praten. Een nichtje dat toch ook al tegen de tachtig liep en waar je nog best op bezoek kon (vond Zout) voordat het te laat is (voor Peper), hoewel je moeder (zei Zout) honderd is geworden, dus misschien zit het in de familie (van Peper).

Ik zag de plompe zeehondenslag van Grote Groene Duikbril, wier chloordoorlopen blik geen enkel zicht op een inwendig leven verschafte. Ik zag de verbetenheid van Eenzame Glitterelastiek, die starend naar het plafond haar oefeningen volbracht. Ik zag dat er geen ontkomen aan was. Aan de vrouw die altijd ergens opduikt, bedoel ik. Hier was het Paarse Polkadot. Jong, slank, met van die wulpse rondingen, met van dat lange blonde haar, met die ongenaakbare glimlach van iemand die gelooft dat haar nooit iets zal overkomen, dat ze altijd zo zal blijven, dat er bij elke onbetaalde rekening, lekke band of verloren ketting wel zestig mannen klaar zullen staan om te komen ridderen – ze heupwiegde na een half uurtje het bad uit, in haar paarse polkadot. Daarbij werd ze nagestaard door Bleue Bloempot, een man met een tamelijk onhandig kapsel, die steeds in de hoek van het zwembad rondhing in de vergeefse hoop onderdeel te worden van iets: een sociale interactie, een toevallige aanraking, een spontane orgie. Waarom, dacht ik, heeft niemand ooit een roman aan het banenzwemmen gewijd? Al die lichamen, die stadia van sterfelijkheid, die existentiële eenzaamheid. Dat verlangen jezelf eindelijk eens mee te mogen laten drijven, dat in ieder van ons op de loer ligt. Een uurtje toegang kostte slechts vier euro en een muntje van twintig cent, dat ik niet meer terugkreeg nadat ik het in een kluisje had gegooid. Op de vloer van mijn kleedhokje lag een pluk zwart haar.


Uit: Het moest maar eens gaan sneeuwen, Podium, 2003