Het wat muf ruikende huis scheen verlaten. Jozef stapte op het gasstel af, lichtte het deksel van een grote pan en stak er een lepel in die hij vol met een stevige stamppot van wat duidelijk rode kool was, weer omhoog haalde.
Zonder gebruik te maken van tafel, stoel, bord of vork begon hij met smaak te eten en ging ermee door tot hij genoeg had. Toen zijn broer binnenkwam nam deze de lepel van Jozef over en begon zich op zijn beurt vol te laden. Kwart over vier ‘s middags, ik was ontsteld.
Dit was zijn 'middageten’, een woord dat ik nog nooit had gehoord. Avondeten kende ik wel, dat begon om zes uur met soep, met een lepel. Daarna kwam de rest, met vork en mes aan de beurt.
Later ben ik de kleine Jozef die inmiddels groot was geworden, maar niet heel groot, nog wel eens tegengekomen. Hij is sloper geworden, net zoals zijn oudere broers en zijn vader. Geen vak om je voor te schamen, beter een goede sloper dan een slechte bouwer. Klinkt precies zo eenvoudig als ik het bedoel.
Hij sloopt door heel Nederland, dus eet hij gegarandeerd hier en daar een Castricumse kroket, een portie Zwartsluise bami, een Haarlemse hamburger, een zakje Drentse frites en soms een Perkpolderse pizza. Maar het meest houdt hij van goulashsoep zoals ze die in Halfweg maken met Urks stokbrood.
Zo af en toe vraag hij zijn vrouw of het niet weer tijd is voor die echte ouderwetse rodekoolstamppot. Dan knoopt ze haar blouse open, haalt een volle borst te voorschijn en zegt: ‘Kom maar Jozef!’