Op 29 januari 1911 stond er in De (Groene) Amsterdammer een ingezonden brief van ene D.A.P. Gruthoofd, ‘groothandelaar in celluloid-poederdoozen’. De man was naar de door de vereniging Kunst aan het Volk georganiseerde tentoonstelling Smaakmisleiding geweest. In de bijbehorende catalogus werd door niemand minder dan H.P. Berlage uitgelegd wat men onder dat begrip moest verstaan, en welke ‘misdaden’ – een duidelijke echo van Adolph Loos’ pamflet Ornament ist Verbrechen – grafisch ontwerpers en fabrikanten van meubels en overige woondecoratie voortdurend begingen.

Beeldend beschreef Gruthoofd de tijdens het bezoek aan de tentoonstelling steeds hoger oplopende emoties van hem en vooral van zijn vrouw. Terwijl hij stond te praten met een bevriende fabrikant van havermeel, wiens verpakkingsmateriaal volgens de organisatoren ‘van onrustige samenstelling’ zou zijn, hoorde Gruthoofd verderop groot tumult. Daar had zijn vrouw een groot kartonnen bord aan flarden gescheurd, waarna zij werd belaagd door ‘Hobbezak-achtige “dames” en heren, menschen zonder opvoeding, zonder behoorlijk inkomen’. Mevrouw Gruthoofd had zich mateloos geërgerd aan het feit dat alles wat zij mooi vond door Berlage en de zijnen werd uitgekreten voor ‘wansmaak’. Ze was buiten zinnen geraakt toen ze tal van denigrerende opmerkingen las over een gietijzeren negertje van een meter hoog, dat men naast zijn stoel kon zetten en dat een dienblad in zijn knuistjes had. Het was net zo’n schattig ‘kelnertje’ als waarvan ze er thuis zes hadden, en nu moest ze lezen dat dit het toppunt van wanstaltigheid was. Om verdere ongelukken te voorkomen troonde Gruthoofd zijn eega mee naar huis, om een brief aan de ‘groene courant’ te schrijven waarin hij pleitte voor onmiddellijke sluiting van de tentoonstelling.

Deze hilarische brief (na te lezen in het online historisch archief van De Groene) en de catalogustekst van Berlage zijn opgenomen in de bronnenpublicatie die Frederike Huygen samenstelde over de discussies die in Nederland werden gevoerd over vormgeving. Deze teksten, en bijvoorbeeld de eveneens opgenomen, roemruchte polemiek tussen Piet Zwart en Jan Eisenloeffel uit 1929, maken duidelijk dat dit niet alleen boeiende lectuur is voor mensen die geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van het design. De heftigheid waarmee werd gepolemiseerd – zo gaf volgens meubelontwerper W.H. Gispen het werk van ambachtelijke meubelmakers blijk van ‘een geest van burgermansdufheid, van gewoon gebrek aan smaak, van kleverigheid en van een lucht van oude aardappelen met beschimmelde bessensap’ – doet tegenwoordig de wenkbrauwen fronsen, maar maakt wel duidelijk dat de ‘smaakpolitie’ een fenomeen met een lange geschiedenis is.