Dat scheen een darwinistische verklaring te kennen: wij moeten als we oud worden alles aan onze kleinkinderen kunnen vertellen, want vader is met de jacht in de weer, moeder moet baren, en dus komt de opvoeding neer op de grootouders.
Ik weet niet of het klopt, maar het is een feit dat ik me steeds meer herinner uit mijn jeugd.
Soms ben ik blij met een herinnering. Als ik me bijvoorbeeld de stemmen van mijn vader en moeder kan herinneren. Er zijn jaren geweest dat ik ze in mijn geest niet kon horen spreken. Terwijl ik toch een goed gehoor heb. Maar steeds vaker keren hun stemmen terug, en ook fragmenten van gebeurtenissen. Die maken me wel eens treurig.
Vooral mijn vader zit me tegenwoordig dwars.
Het weerbarstige contact dat we hadden, wordt nu gekleurd door begrip waardoor ik volloop met schuldgevoel.
Wist hij dat mijn moeder een affaire met een ander had?
Het heeft niet lang geduurd, geloof ik, maar ze heeft het mij verteld.
Ja, hij wist het.
Als ik met mijn kleinzoon speel, zie ik soms in de bekende etalageruit mijn vader, en dat ben ik dan. Of ik herken in een gebaar van mijn hand mijn vader. En nog sterker: het kleine ventje kan soms kijken als mijn vader. En de machtige reus die ik vroeger verweet mijn jeugd te hebben vergald, verschrompelt, en dan kan ik mijn knapzak met medelijden nauwelijks dragen.
Net als ik was mijn vader een sentimentalist.
Toen mijn dochter net was geboren, kon hij haar op zijn schoot nemen en zich luid afvragen: ‘Hoe zul je zijn als je twintig bent? Dat haal ik namelijk niet meer. En hoe zul je zijn als je dertig bent? Ben je dan zelf al moeder? Zul je dan nog wel eens aan opa denken?’
Ik ergerde me dan kapot.
Ik geloof dat ik op zulke momenten dan mijn woorden uit het zuur haalde en ze als poep in zijn gezicht smeerde: ‘Je mag blij zijn als je haar vier ziet worden, pap. En ik geloof niet dat ze ooit nog aan jou zal denken.’
Waarom wilde ik hem daarmee kwetsen? Geen idee.
En nu heb ik hetzelfde.
Op sinterklaasavond merk ik dat mijn kleinzoon door de hoeveelheid pakjes overdonderd raakt. Ik zou het tragische geluk willen kunnen beschrijven dat mijn lichaam omwoelt en met een draaikolk in een geestelijke afvoer terechtkomt, waar de vraag zit: hoe zal hij straks zijn als hij zestig is…
Het is stroop, ik weet het, zoete, smerige stroop, lichtgevend van kitsch, maar het is ook angst, want hoewel ik mijn eigen dood niet vrees, ben ik nu bang voor hem.
Als er iets is wat de mens typeert, dan is het angst.
En al die stomme gedachten, al die zoete geestesbeelden van ouders en kinderen, al die spoken die zo graag bij mij komen vergaderen, acht ik op een of andere manier van grote betekenis. Maar voor wie? Voor mij? Voor de volgende generatie?
‘Zeg, weten jullie dat mijn vader…’
Ik wil een anekdote beginnen, maar ik weet dat het plotloos gezeur wordt, en ik houd halverwege de zin op en laat de vraag knappen als een zeepbel.
Ik vraag mijn kleinzoon om op mijn schoot te komen zitten om mijn angstige gedachten te verjagen. Hij wil niet. Hij wil liever op de rug van de hond zitten, maar die gromt en kondigt aan te bijten.
‘Wil je op mijn rug?’ vraag ik.
Ik heb daar net mijn eigen vader af gegooid, merk ik.
Smerige stroop