
Zoals men bij het vergelijken van appelen met peren als vanzelf op zoek gaat naar de essentie van fruit ontkomt de poëziecriticus er niet aan zich zo nu en dan af te vragen wat een tekst nu eigenlijk tot een gedicht maakt. Een van de meest houdbare essays over poëzie is nog altijd How to Read van Ezra Pound, in 1929 verschenen in The New York Herald Tribune. In dat uitzonderlijk rijke stuk maakt Pound onderscheid tussen drie typen poëzie, die hij aanduidt met zelfgemunte Griekse termen. Melopoeia is poëzie die gekenmerkt wordt door muzikale eigenschappen, hetgeen betekent dat ook luisteraars die de taal waarin het gedicht is geschreven niet kennen ervan kunnen genieten. Bij phanopoeia gaat het om beelden, die de visuele cortex prikkelen, en beelden zijn probleemloos vertaalbaar. Het derde type is logopoeia, ‘the dance of the intellect among words’, waarin woordbetekenissen gemanipuleerd worden. Omzetting in een andere taal is daar vrijwel onmogelijk. Vermoedelijk bepaalt iemands temperament, of de wijze waarop hij in het leven staat, tot welk van de drie typen hij zich het meest aangetrokken voelt.
Ofschoon vrijwel ieder gedicht aspecten van alle drie vertoont, is vaak onmiddellijk duidelijk welke tendens overheerst. Jaap Blonk schrijft melopoeia, Els Moors blinkt uit in visuele effecten, Henk van der Waal laat het intellect dansen. Maar helpt dit ons verder? Uiteindelijk gaat het er niet om of een gedicht lekker klinkt, fraaie beelden projecteert of gewiekst met betekenissen goochelt, maar of het een ziel heeft. Een goed gedicht wordt gekenmerkt door vuur, levensadem, substantie. Het beroert je fysiek, het slaat je uit het veld, het ontdoet je. Het gloeit na als een heftig orgasme, als anderhalve kilometer borstcrawl in te koud water, als een geslaagde wortelkanaalbehandeling.
Ik vrees dat het slechts weinig dichters gegeven is een dergelijke wond te slaan. Daar komt bij dat poëzie in zoverre een indirect werkzame kunst is dat je soms eerst een tijdje moet doordringen in het particuliere universum van de dichter. Veel poëzie vraagt om een incubatietijd. We zijn het er tegenwoordig allemaal over eens dat Lucebert, Faverey en Ter Balkt grote dichters waren, maar het heeft geruime tijd geduurd voordat het lezerspubliek aan hun idioom gewend was.
Des te moeilijker is het voor debutanten om rake klappen uit te delen, want ze moeten je er eerst van overtuigen dat het de moeite waard is je in hun werk te verdiepen. Daarvoor is een eerste indruk vaak bepalend. Je komt een ruimte binnen, je loopt op straat, en je weet intuïtief, één oogopslag volstaat, dat je die vrouw, die man wilt leren kennen. Dat kan vervolgens tegenvallen, of gewoon niet doorgaan, maar zonder die momentane flits van betrokkenheid gebeurt er niets. Zo is het ook met poëzie. Als het eerste gedicht je niet meteen infecteert, bespaar je je de inspanning verder te lezen. Er liggen altijd stapels betere boeken te wachten.
De C. Buddingh’-prijs voor debutanten, die sinds 1988 wordt uitgereikt tijdens het Poetry International-festival, kan niet veel meer zijn dan een poging een handvol nieuwe dichters aan het publiek voor te stellen. Uit een aanbod van soms enkele tientallen bundels kiest de jury vier of vijf boeken die een belofte in zich zouden dragen. De kwaliteit van de bundels verschilt van jaar tot jaar, de smaak en de deskundigheid van de jury wisselen nogal, maar al met al kan men zeggen dat deze prijs een aardig idee geeft van wat interessant en levensvatbaar is. Dat deze toevallige momentopname altijd discussie onder critici uitlokt, is alleen maar goed.
Dit jaar zijn twee mannen en twee vrouwen genomineerd, van wie er één in België woont. Opmerkelijk genoeg gaat de strijd tussen twee uitgeverijen, waarvan de ene groot en prestigieus is, en de andere een betrekkelijke nieuwkomer op de markt van poëzie en fictie. Sowieso valt op dat op de lijst van ingezonden debuten, 22 dit jaar, de wat kleinere uitgeverijen, zoals Vrijdag, Voetnoot, Podium en Kontrast, de overhand hebben over de gevestigde huizen. Dit jaar geen Querido, De Arbeiderspers of Van Oorschot. Zou dat toeval zijn?
Twee van de dichters zijn makers van beelden. Rens van der Knoop (1987), de jongste van het viertal, zou volgens het omslag van Twee mannen spreken elkaar onopgemerkt aan een ‘even scherp als liefdevol observator’ zijn, zowel van zijn omgeving als van zichzelf. Het klopt dat Van der Knoop goed kan kijken, misschien zelfs iets te goed, want ieder beeld roept een volgend beeld op dat vaak met ‘als’ of ‘alsof’ aan het vorige wordt gekoppeld, hetgeen meermalen de vraag oproept naar de kern van het gedicht. Situaties worden opgetuigd met associaties, maar wat moeten we ermee? ‘Ik zit aan tafel/ mijn handen op het blad gedrukt/ alsof al die kringen van de koffie die ik drink/ haakpunten zijn, waar ik mijn vingers omheen kan vouwen’. Bent u al gegrepen? Er komt nog meer:
de zon drijft langs als een kind in het water
en vecht met het licht uit de lampen
die ik de hele nacht aan heb gelaten
Vervolgens vraagt hij zich af ‘waar het ene licht overgaat in het andere’ en of ze misschien samenkomen ‘en de lucht zwaarder maken/ zodat mijn boekenplank krom gaat staan’. Het gedicht eindigt met een observatie: ‘ik zie fietsers die als kranten langswaaien’. Ik wil het best geloven, maar haak af wegens het totale gebrek aan bezieling.

Saskia Stehouwer (1975), de oudste van het gezelschap, denkt eveneens in beelden. In Wachtkamers wordt veel geaarzeld, gewikt en gewogen. Dit is fijnzinnige poëzie van een vrouw die zich afvraagt hoe je moet leven. Ze doet dat door met enkele woorden geschetste tafereeltjes naast elkaar te plaatsen:
de tijd een geluidloos tapijt
waarin je opgerold ligt te wachten
op een teken dat de zondag voorbij is
verzin de details die je vergat
maak het verhaal kloppend
In de volgende strofe wordt de suggestie gedaan een brief ‘in het juiste vakje’ te stoppen en je af te vragen ‘waar de woorden blijven/ als hij niet aankomt/ en of het wel jouw woorden waren’. Het gedicht eindigt met het beeld van een moeder die met een kind op de stoep staat en naar huizen kijkt die er anders ook zijn. Ze ‘telt de lege flessen in de tas/ en draait zich om’. Ik zie het allemaal voor me, er valt niets op aan te merken, maar waarom slaag ik er niet in mijn aandacht erbij te houden? Deze poëzie is te voorzichtig, te mooi, ze vlamt niet. Een treffend plaatje is nog geen Rembrandt, laat staan een Pollock of een Rothko.

Jeroen van Rooij (1979), die eerder al twee romans publiceerde, weet precies wat hij doet. Zijn doordachte montagetechniek laat de lezer alle hoeken van de wereld zien, wat verwarrende en vaak beklemmende constructies oplevert. De eerste helft van de bundel bestaat uit gedichten met een gebruikelijke bladspiegel, met strofen, witregels en een niet uitgevulde rechtermarge. Zinnen van diverse herkomst zijn zonder waarschuwing aan elkaar gevoegd of zelfs in elkaar geschoven, zodat er vervreemdende teksten ontstaan die desondanks, mede doordat allerlei elementen steeds opnieuw in de bundel opduiken, het verhaal van een gefragmenteerde wereld vertellen. Standbeelden van koningin Victoria, de beroemde HeLa-kankercellen van Henrietta Lacks die wereldwijd al sinds 1951 in leven worden gehouden (om redenen van privacy werd zij aanvankelijk ook Helen Lane of Larson genoemd), foto’s uit contactadvertenties, dromen en dubieuze therapieën – op intrigerende wijze weet deze caleidoscoop een universum van woekerende pixels, memen en virussen op te roepen:
Haar lichaam is duidelijk, ze spreekt heldere taal.
En de afgehakte hand – niet weg te krijgen.
Fotonummer 9873: je weet dat er iets is gebeurd,
maar niet meer wat. Ons haar is hard, kort en dicht.
Het staat ter beschikking van de samenleving
en het enige wat jij hoeft te doen is de ervaring ontvangen.
Daarnaast maken we videobeelden van je presentatie.
De tweede helft van de bundel behelst een dertig pagina’s lange opsomming van herinneringen, stelselmatig ingeleid met ‘Ik herinner me’, waarbij al gauw blijkt dat er uiteenlopende sprekers aan het woord zijn. Onbeduidende jeugdherinneringen overheersen, maar er wordt ook gerefereerd aan incest, 11 september 2001 en de ineenstorting van het Duitse Rijk. Het is best vermakelijk, alles bij elkaar, maar op den duur ook wel érg willekeurig, en het spelletje gaat veel te lang door. Je gaat snakken naar sterke versregels, zinnen die meer doen dan het brein kietelen en vaststellen dat coherentie een illusie is.

Die intensiteit is er wel in Deze zachte witte kamer van Runa Svetlikova (1982). Het boek werd al bekroond met de Herman de Coninckprijs voor het beste Vlaamse debuut. Ook Svetlikova realiseert zich dat de wereld van toevallige constellaties van atomen aan elkaar hangt, maar anders dan Van Rooij probeert ze daar samenhangende verhalen over te vertellen, die bovendien doorleefd zijn. De ijzersterk gecomponeerde bundel pulseert van vitaliteit, er wordt een kind gebaard en een geliefde ontdekt, de dichter gaat in dialoog met ongepubliceerde poëzie van haar vader, er zijn herinneringen aan een ‘mislukte poging van mijn ouders tot emigratie naar Tenerife’, en bovenal wordt er heel veel gevallen: ‘Wij vielen over de rand, werden geduwd of/ lieten los probeerden onszelf te redden.’ En:
En weet jij nog wanneer waarom het dragen omsloeg
in verdragen wij onverwachts massief en stram en zwaar
of wij onder druk van buitenaf versteenden
of van binnenuit verhardden en of vallen dit keer
gelijk zal zijn aan breken en wat dat dan
voor ons betekent.
Svetlikova schildert en swingt, denkt en bezweert, maar grijpt je vooral bij je lurven doordat haar gedichten aan existentiële kwesties raken. Onthutsend is bijvoorbeeld Inslag, dat begint met de stelling dat iedere geboorte ‘een besmettelijke wonde’ is. ‘Wij kunnen dit’, zegt de jonge moeder, ‘vandaag in mijn armen gematerialiseerde ding/ alleen benoemen in termen van ongeloof’. Er werd namelijk iets voortgebracht ‘met een minstens even groot vermogen/ tot gruwel als wij bezitten’. Thuisgekomen leggen de ouders het wezen voorzichtig tussen hen in: ‘alsof dit kind/ elk moment kan detoneren’. Dat is een onvergetelijke gedachte. Svetlikova steekt met kop en schouders boven haar drie concurrenten uit.
Beeld: (1) Rens van der Knoop (Bente Hilkens); (2) Saskia Stehouwer (Hadewych Veys); (3) Jeroen van Rooij (Koen Broos); (4) Runa Svetlikova (Hadewych Veys)