Op een winterdag begint de schrijver plotseling te huilen en zijn dochtertje vraagt hem waarom. Hij zegt: ‘De muziek was zo mooi.’ Zojuist hoorde hij onverhoeds de eerste van Schumanns Exercises voor piano. Tegen zijn dochtertje zegt hij: ‘Omdat de muziek zo mooi was.’ Grote verbaasde ogen; huilen om iets moois? – noteert de schrijver. Hij probeert het uit te leggen, maar het lukt hem niet. In een brief die hij later aan Schumann schrijft probeert hij dat nog eens, allereerst aan zichzelf. De componist is dan al zo’n anderhalve eeuw dood. De brief wordt geschreven in het Amsterdam van vandaag en de schrijver, Erik Menkveld, publiceert hem in zijn bundel Met de meeste hoogachting. Dertien brieven richt hij erin aan overleden kunstenaars (van Petrarca tot John Coltrane en Mark Boyle) en twee aan de religieuze genieën Boeddha en Ezechiël (uitg. Van Oorschot).
De brief aan Schumann is er misschien de aangrijpendste van, omdat Menkveld erin maar niet met zichzelf in het reine komt. Wat is het nu werkelijk dat hem plots aan het huilen bracht? In hem strijdt de romanticus met de scepticus over de meest bevlogen antwoorden. ‘Gevoelsvloeiïng’ misschien? ‘Misschien moest ik huilen uit onbewust medegevoel met de negentiende-eeuwse twintigjarige die u ooit geweest bent.’ Of toch het raken aan een hogere werkelijkheid, die plotseling toont dat ze er ondanks alles is?
Zo verzanden Menkvelds pogingen in sentimentele kitsch of ietsistische spiritualiteit – waarbij hem, zo schrijft hij, ‘een heel ander soort tranen in de ogen springt’. Een antwoord komt er niet, ook niet nadat hij naar de mode van de dag nog even heeft geknipoogd naar de neurologie die de oplossing wel zal hebben – en zich nog net op tijd realiseert dat daardoor wellicht alle vragen beantwoord worden behalve deze. ‘De liefde en de werking van mijn hersenen zijn twee aparte, elkaar wederzijds beïnvloedende werelden.’
Zo blijft zijn snik een raadsel, dat bovendien niet tot de muziek beperkt blijft. Ook in andere brieven vraagt Menkveld zich soms af waarom dít gedicht hem op dát moment zo mateloos getroffen heeft. Zo kan Nijhoffs Langs een wereld voor hem grote poëzie blijven, ook al leest hij er inmiddels iets heel anders in dan twintig jaar geleden, toen hij het voor het eerst onder ogen kreeg – en, sterker nog, dan Nijhoff zelf ermee bedoeld moet hebben. ‘Ontstegen aan de herkenning’ en dus tijdloos: daarin moet het grote liggen van de kunst.
Kan zijn. Maar waarom wil Menkveld dat bij zijn begrafenis ooit Schumanns Excercise zal klinken? Om zijn nabestaanden duidelijk te maken ‘wie ik was’, zo schrijft hij aan het einde van zijn brief. Hij, die zichzelf in de muziek niet durft te herkennen, zou er door anderen wel in herkend moeten worden – en méér dan alleen op de wijze van de anekdotische herinnering: ‘Dat was het stuk waar Erik zo van hield.’ Nee, iedereen moet huilen, ‘precies op de goede momenten’ – die dus ook voor iedereen precies dezelfde momenten moeten zijn. En dat kan alleen als zij een universele betekenis heeft, los van ieders toevallige persoonlijkheid of omstandigheden.
Dat wringt – maar het is hetzelfde wringen als waarmee Menkveld, vol beslommering, aardappelmesje in de hand, kinderen tot kniehoogte drukdoende, door een toevallig gehoord muziekje werd overrompeld. Iets van alles omverwerpende betekenis dringt ieder gedoe opzij, breekt binnen vanuit wat je niet anders kunt noemen dan een eeuwigheid die zich plotseling ent op dit éne moment. Naar Kierkegaards snit zou je van genade en zelfs absurditeit kunnen spreken: het paradoxale ogenblik waarop twee tijdsdimensies elkaar raken. Maar hoe dat kan weet niemand die niet alsnog zwicht voor het gemakzuchtigste antwoord: de platoons-christelijke vluchtweg naar een gans-andere, ‘echtere’ werkelijkheid.
Van die godgeleerde drogbeelden houdt Menkveld zich ver, net als van de, in dit para-wetenschappelijke opzicht niet mindere tuttige, neurobiologie: de heilstheologie van het nieuwe millennium. Want ‘wat voor elektriciteit en chemische stoffen er vrijkomen bij de overgang van C-groot naar D-mineur’ is hier net zo nietszeggend als de vraag zelf (al dan niet bedoeld) komisch is. En dus blijven Scepticus en Romanticus bij hem uiteindelijk met hun mond vol tanden staan. We weten niet wat er gebeurt wanneer de eeuwigheid doorbreekt in het banale moment, zoals we ook niet weten hoe tönend bewegte Formen ooit kunnen uitdrukken ‘wie ik was’.
Ten slotte wijkt Menkveld in arren moede uit naar de poëzie: ‘music heard so deeply/ That it is not heard at all, but you are the music/ While the music lasts.’ Dat schreef T.S. Eliot en het verklaart helemaal niets – maar is misschien wel het enige wat er te zeggen valt.