Aan het einde van de mis gaat Jezus door het zaaltje in het Noord-Limburgse ­verzorgingshuis. Een voor een loopt de in een rood gewaad ­gestoken diaken de aanwezigen af, het kruis voor zich houdend. Ietwat ongemakkelijk ­drukken de hoogbejaarde gelovigen er een kus op. Het is Goede Vrijdag, en ik zoek mijn oma.

Na afloop komt ze achter haar rollator naar buiten geschuifeld. Dat kussen vindt ze ook een beetje raar, meldt ze zodra we aan de koffie zitten. We krijgen het over de onlangs (met enige vertraging) ontvangen kerstgift. Ieder jaar geeft ze die aan haar meer dan dertig kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen. Liefst in een envelopje, waar ze bij is, zodat ze de reacties kan zien. Of beter: horen. Met haar 98 jaar doen de ogen het nauwelijks meer.

Dit was de laatste keer. Door de nieuwe eigen bijdrage die wordt gevraagd van de bewoners van het verzorgingshuis blijft er weinig over om weg te geven. Het deert mijn oma niets. ‘Dat is toch ook te gek?’ merkt ze voor de zoveelste keer met dezelfde verwondering op. Ze wijst om zich heen: ‘Dit hier allemaal, zomaar, gratis?’ Daar verbaasde ze zich enkele jaren geleden al over, toen ze alleen nog de dagopvang bezocht. Elke middag vlees én soep vooraf. En bij de koffie niet één, maar twee koekjes. Twee!

Mijn oma is te oud om het te beseffen, maar buiten de veilige muren van haar verzorgingshuis woedt een oorlog. Een ‘generatieoorlog’. In die termen wordt er althans over gesproken in de media en de politiek. In de peilingen stond ouderenpartij 50Plus eerder dit jaar even op negentien zetels. Zelfs de onschuldige opmerking van pvda-leider Diederik Samsom dat veel ouderen er warmpjes bij zitten, leidde tot felle reacties. Niet voor niets ziet ruim de helft van de Nederlanders ‘grote of zeer grote sociale tegenstellingen’ tussen jongeren en ouderen. In 1987 was dat nog 38 procent.

De crisis en de daarmee gepaard gaande bezuinigingen zijn olie op het vuur. Hoezo, daar hebben we allemaal last van? Het zijn de ouderen die worden gepakt! Hun ­koopkracht holt achteruit door pensioenkortingen, ­lastenverzwaringen en bezuinigingen op de zorg. Oudere werklozen komen niet meer aan de bak. Bewoners van verzorgingshuizen ­worden kaalgeplukt met torenhoge eigen bijdragen.

Maar tegenover het kamp dat klaagt over gerontofobie staan de tegenstanders van de gerontocratie. Wat nou zielige oudjes? De jongeren betalen de rekening van de crisis. De woningmarkt zit voor hen potdicht. Wie wel een huis bezit, kampt met enorme schulden. De jeugdwerkloosheid is gestegen tot vijftien procent. Als jongeren al een baan hebben, betalen ze zich blauw aan pensioenen waar ze zelf nooit van zullen profiteren.

Heel even leek het politieke gekrakeel zelfs door te dringen tot mijn eigen omgeving. Op de jaarlijkse buurtborrel hoorde ik een nieuwe bewoonster met luide stem klagen over de dominantie van ‘de grijze dakduiven’. Opzouten naar Benidorm, dat moesten ze. Een (jonge) kennis legde rond dezelfde tijd een net iets te direct verband tussen haar eigen geldtekort en de zorgconsumptie van ouderen. Die proberen hun leven tot het oneindige te rekken met dure ingrepen.

Dat riekt daadwerkelijk naar een opborrelend generatieconflict. Maar dan gebeurt er iets geks. Als ik het wil voorleggen aan de vermeende hoofdrolspelers van de ‘generatiestrijd’ geven ze stuk voor stuk niet thuis. Sywert van Lienden, die met zijn G500-initiatief de politiek wil opschudden en gevestigde belangen doorbreken, laat per e-mail weten zijn buik vol te hebben van discussies in termen van generatiekloven of -oorlogen. ‘Het is een weinig zinvol frame dat voorbij gaat aan de werkelijke vragen van deze tijd’, schrijft hij.

Voorman Henk Krol van 50Plus wil evenmin ingaan op een interviewverzoek. ‘Als ik word uitgenodigd in een radio- of tv-programma om tegenover een jongere te zitten, zeg ik voortaan nee’, zei hij afgelopen maand in een gesprek met Trouw. Daarin gaf hij ook aan zich voortaan meer te zullen bekommeren om de jeugd. Want: ‘Ik wil geen tweestrijd, geen generatieconflict.’

En ook pvda-Kamerlid Mei Li Vos zegt zich niet te herkennen in de tegenstelling van jong versus oud. Zij is wel bereid om me te woord te staan. Hoewel niet meer zo heel jeugdig (‘Sywert is jong! Ik ben inmiddels 43 jaar oud’) geldt de oprichtster van het Alternatief Voor Vakbond (avv) al jaren als een spilfiguur in het generatiedebat. Tegen wil en dank, zegt ze nu, terwijl haar dochtertje van anderhalf de kamer binnen komt rennen en op schoot klimt. ‘Het ging en gaat voor mij om mét versus zónder rechten.’ En opleiding, vult ze aan. ‘Dáár zit het grote schisma. Om de hoogopgeleide jongeren met een flexcontract maak ik me echt geen zorgen. Die krijgen vroeg of laat gewoon een vast contract. Alleen de laagopgeleiden of de mensen met een verkeerde achternaam. Díe hebben een probleem.’

En de veelbesproken generatiekloof? Daar merkt ze de laatste tijd juist minder van. Ze heeft zelfs waarderende woorden voor de collega’s van 50Plus in de Tweede Kamer. Het onderlinge contact in de wandelgangen, over de mail en tijdens de talrijke commissiedebatten is prima. Trouwens, herinnert ze zich: ook toen in 2005 de avv werd opgericht was de situatie niet zo zwart-wit. De media spraken weliswaar van een ‘jongerenvakbond’, maar in de eerste week kwamen de meeste aanmeldingen van mensen boven de vijftig. ‘Toen ging het vooral over de vut-regeling. Over het afschrijven van iedereen boven de 55, enkel omdat ze boven de 55 waren.’

Het onbehagen over het ‘generatieframe’ beperkt zich niet tot de politiek. Het overgrote deel van de wetenschappers kan er evenmin mee uit de voeten. ‘Vaag sociologische leuterpraat’, noemt arbeidseconoom Ronald Dekker van de Universiteit van Tilburg dat.

Die conclusie, in iets bravere bewoordingen, trekt ook het Sociaal en Cultureel Planbureau (scp) in een rapport uit 2010, getiteld Wisseling van de wacht. Van een culturele kloof, zoals in de jaren zestig, is sowieso geen sprake. De verhoudingen binnen families zijn beter dan ooit. Met dank aan de ‘onderhandelingsopvoeding’ van de babyboomers. De moderne jongere zet zich niet meer af tegen ouderen.

Om dat te onderstrepen, halen de auteurs een spreekwoord van stal: ‘Zoals de ouden zongen, piepen de jongen.’ Dat is precies zoals het ­tegenwoordig gaat. ‘Kinderen hebben veelal eenzelfde stijl van opvoeden als hun ouders, stemmen vaak op dezelfde partij als hun ouders, zijn net zo maatschappelijk actief als hun ouders, en lijken ook in hun vrijetijdsbesteding (…) op hun ouders.’ Omgekeerd valt het ook reuze mee met de hinder die ouderen ondervinden van de jeugd. Met afstand het meeste last van jongeren hebben – inderdaad – jongeren zelf.

scp-onderzoeker Andries van den Broek is dan ook kritisch over het denken in generaties. ‘Eigenlijk is er weinig aanleiding om die term te gebruiken’, stelt hij. Tegelijkertijd rekent het overgrote deel van de Nederlanders ­zichzelf wel degelijk tot een generatie. ‘Het is een heel ­aansprekend begrip. Maar het ­suggereert ­duidelijke breuklijnen die er in werkelijkheid niet zijn. Je ziet hooguit geleidelijke ­ontwikkelingen: mensen uit latere geboorte­cohorten hebben ­bijvoorbeeld meer met popmuziek dan mensen uit eerdere geboorte­cohorten.’

Als er al een kloof zou zijn, dan is die niet cultureel maar sociaal-economisch. Ook daar is nauwelijks bewijs voor, stelt arbeidseconoom Dekker. ‘Natuurlijk hebben jongeren vaker dan vroeger flexibele banen. Maar je moet niet doen alsof twintig jaar geleden iedereen met een vast contract begon. Ook toen werkte je eerst via een uitzendbureau of op tijdelijke basis.’

Het verschil hangt bovendien deels samen met de huidige economische omstandigheden. In crisistijd delen werkgevers niet graag vaste contracten uit, aldus Dekker. ‘Dat treft vooral de lager opgeleide jongeren. Niet die blije hoogopgeleiden die klagen dat ze op hun 23ste nog geen hypotheek kunnen krijgen.’ Toch zijn zij het die hardop aandacht vragen voor hun problemen. ‘Dat is vaker het geval. Het intellectuele debat over de arbeidsmarkt wordt gevoerd door een kleine subgroep. Een elite. Maar die is niet maatgevend voor wat er op de arbeidsmarkt als geheel gebeurt.’

En de pensioenen dan? Of de veel betere positie van ouderen op de woningmarkt? Ja, geeft Dekker toe, het kán zijn dat de huidige jongere generaties het minder goed zullen hebben. ‘Maar je weet niet hoe het gaat lopen. Dat is koffiedik kijken.’ Al met al zijn de verschillen binnen de diverse leeftijdscategorieën veel groter dan tussen de generaties, concludeert Dekker. ‘Neem de pensioenen. Wat echt uitmaakt voor de hoogte daarvan, is of iemand langdurig flexibel heeft gewerkt of altijd een vast contract heeft gehad. Dat lijkt me een veel relevantere sociale kwestie dan de verschillen tussen jong en oud.’

De generatiekloof blijkt onvindbaar. Maar waar komt dat ongenoegen bij mijn leeftijd­genoten dan vandaan? Het gemopper en geklaag, de venijnige opmerkingen, de jaloezie over en weer? En als het om een frame gaat, waarom wordt daar zo hardnekkig in volhard?

‘Ik heb wel eens het idee dat sommige journalisten graag zouden willen dat er daadwerkelijk een generatieoorlog uitbreekt’, verzucht Mei Li Vos. Ze geeft schoorvoetend toe dat ze zelf in het verleden ook wel eens ‘gespeeld’ heeft met het generatiedenken. De media – mijn soort dus – zijn er nu eenmaal dol op. ‘De facto gaat het nergens over. Maar zwart-wit-tegenstellingen doen het gewoon goed’, oppert ze, ondertussen geduldig de door haar dochtertje aangedragen mandarijn, sinaasappel en appel bereidend. ‘Zeker de tegenstelling tussen oud en jong is een archetype. Je vindt het in alle romans. Dat gaat terug tot de Grieken. Alleen al het plaatje: aan de ene kant de demonstrerende, oude vakbondsleden. Aan de andere kant de jongeren van Sywert op hun iPad.’

Er zijn ook genoeg mensen die baat hebben bij het generatieframe. Van de ouderenpartij die fors zetels wint tot de jonge opiniemakers die de aandacht op zich kunnen vestigen met een felle aanklacht tegen de heerschappij van de dinosaurussen. En niet te vergeten de quasi-sociologische trendwatchers en hun bureautjes, wier broodwinning staat of valt bij het generatiedenken. Vandaar de telkens nieuwe etiketten: confettigeneratie, patatgeneratie, zapgeneratie.

Toch is dat een wel heel cynische verklaring. De generatiekloof is geen realiteit. Maar misschien draait dit debat wel om iets anders dan feiten: om verwachtingen. Sombere verwachtingen, bovendien. Ze gaan uit van een toekomst waarin alles minder wordt. Waarin de te verdelen taart onvermijdelijk kleiner uitvalt, en iedereen bang is om tekortgedaan te worden. Zoals een student het krachtig samenvatte in de Volkskrant: ‘Op een pensioen hoeft mijn generatie niet te rekenen, kunst en cultuur worden zo snel mogelijk afgebrand, het openbaar vervoer rijdt niet boven windkracht vier en duurzaamheid is vaag gewauwel van linkse salon­socialisten.’

De vorm die dit pessimisme veelal aanneemt, sluit naadloos aan bij een nieuwe mentaliteit in Nederland, van jong én oud: what’s in it for me? Eerst was er het ‘taboe doorbrekende’ onderzoek van Wilders naar wat een allochtoon kost, vervolgens stond de discussie na de kabinetsformatie dagenlang in het teken van de koopkrachtplaatjes – en nu dus het generatiedebat. Wie betaalt het meest? En wie profiteert er meer, jong of oud?

Ik kom een treffend voorbeeld van dat denken tegen in een bijdrage van het Centraal Planbureau (cpb) aan de generatiediscussie. Het onderzoek uit 2010 becijfert het profijt dat de uiteenlopende generaties hebben van de overheid. Ga maar na: de staat legt op elk uur thuiszorg negentig eurocent toe. Elk genoten uur onderwijs slokt 99 cent op.

De uitkomsten van het onderzoek zijn op het eerste gezicht verrassend. Zo blijken de vermaledijde babyboomers minder van de overheid te profiteren dan latere geboortecohorten. Zij hebben weliswaar vaker mazzel gehad op de woningmarkt, maar dat wordt overtroffen door het grotere profijt dat latere generaties hebben van het tot volle wasdom gekomen Nederlandse onderwijssysteem. Wie het in elk geval niet hebben getroffen, zijn de alleroudsten: de vooroorlogse generatie. Zij bouwden de naoorlogse overheidsschuld af en de welvaartsstaat op, inclusief datzelfde onderwijs. Maar ze waren te oud om volop te profiteren van de vruchten van hun arbeid.

Het best af zijn degenen die geboren werden tussen 1960 en 1990, aldus het cpb. En ­inderdaad, voor wie daarna komt, kan de ­toekomst er volgens de onderzoekers wel eens minder ­rooskleurig uitzien. Neem de ­vermogens. Ouderen bezitten veel meer dan jongeren. Dat is niets nieuws. Tegen de tijd dat de huidige jongeren op leeftijd zijn, kan ook hun vermogen aangezwollen zijn. Maar, en daar zit de pijn: met de huidige economische ­vooruitzichten durft niemand daarop te vertrouwen.

Het cpb versterkt die vrees door ­nadrukkelijk te wijzen op de kosten van de vergrijzing. Zijn er in 2010 voor elke oudere vier mensen in de werkzame leeftijd, in 2040 zijn dat er nog maar twee. Om die reden móet er volgens het cpb bezuinigd worden. Het onderzoek rekent ­daarvoor nauwkeurig een aantal scenario’s door. Een menukaart waarop de politiek kan aankruisen bij wie de rekening wordt gelegd: jong, oud, of allebei een beetje.

Dat klinkt heel nuchter. Maar er gaat een ideologische keuze aan vooraf: politiek wordt teruggebracht tot een verdelingskwestie. Partijen strijden over de vraag wie welk deel krijgt van de krimpende taart. De omvang van die taart – onze welvaart – wordt in het generatiedebat daarentegen voorgesteld als een gegeven. Hoe onjuist dat is, toont de huidige crisis. Door de aanhoudende krimp kunnen alle cpb-­scenario’s al weer in de prullenbak. Mede als gevolg van onverstandig overheidsbeleid is de taart veel sneller geslonken dan gedacht. Maar het omgekeerde is ook denkbaar. De taart kan ook weer groter worden.

De alom besproken generatiekloof blijkt niet te bestaan. Maar ook als het om toekomst­verwachtingen gaat, is voorzichtigheid ­geboden. Jongeren die er nu al van uitgaan dat ze een veel minder welvarend leven zullen leiden dan hun ouders trekken in elk geval te snel hun conclusies, vindt Ronald Dekker van de Universiteit van Tilburg. ‘Stel, nanotechnologie krijgt dezelfde impact als de ict. Dan wordt alles weer anders. Ja, je kunt je afvragen hoe ­waarschijnlijk dat is. Maar vergeet niet dat ­tijdens de crisis in de jaren tachtig ook niemand zo’n ­opleving ­verwachtte. En toen waren daar ineens de nieuwe generaties computers en internet.’


Wederzijdse afhankelijkheid

Behalve de niet-bestaande generatiekloof ontbreekt er nóg een cruciaal ingrediënt voor een serieus conflict tussen oud en jong: onafhankelijkheid. De onderlinge verstrengeling is te groot.

Zo blijkt uit cijfers van het SCP dat een flink deel van de jongeren financiële en praktische steun van de ouders ontvangt, ook nadat ze uit huis zijn gegaan. In de Zuid-Europese landen blijkt dat het belang van die hulp in crisistijd alleen maar toeneemt: werkloze jongeren krijgen geld toegestopt van hun familie, of keren noodgedwongen tijdelijk terug naar het ouderlijk nest.

Omgekeerd biedt in Nederland bijna een derde van de mensen tussen 45 en 64 jaar hun bejaarde ouders hulp, bijvoorbeeld bij het huishouden. Ook dat zal alleen maar toenemen de komende jaren, zeker nu de regering bezuinigt op de langdurige zorg.