Wat zou Socrates gevonden hebben van dat rendementsdenken? Nou, daar slaan we de Hipparchus even op na, want die gaat erover. Het werkje is misschien niet helemaal echt van Plato, maar wel solide op zijn naam overgeleverd. De man met wie Socrates in gesprek is moet niets van de rendementsdenkers (philokerdeis) hebben. Als hij door zijn blinde woede alle nuance uit het oog dreigt te verliezen, wijst Socrates hem terecht: wel netjes blijven denken! Als je een boze opvatting van het begrip volgt, zou helemaal niemand vrijwillig aan rendementsdenken (philokerdia) doen. Maar als je het goed definieert kun je net zo goed staande houden dat iedereen een rendementsdenker is: ‘rendement’ is op zich iets goeds, niet zomaar een kwestie van kwantiteit, maar gerelateerd aan waarde, nut en het intrinsiek goede.

De dialoog bevat een lange uitweiding waaraan hij zijn naam ontleent. Daar vertelt Socrates een verhaal over Hipparchus, een van de zonen van de ‘tiran’ Peisistratus, uit de tijd voordat in Athene de democratie werd ingeluid. In deze dialoog lijkt Hipparchus een opvallend goede pers te krijgen (al moet je met Socrates altijd een beetje uitkijken). Hipparchus blijkt een onderwijsman in hart en nieren, die eerst de gedichten van Homerus in Athene introduceert – de basis van de opvoeding van elke ontwikkelde Griek –, vervolgens andere dichters naar Athene haalt, en dan zijn onderwijsinspanningen uitbreidt naar buiten de stad Athene.

Hij laat halverwege tussen allerlei dorpen en de stad Athene zogenaamde Hermen (de Griekse variant van de anwb-paddenstoel) opstellen, waarop hij leerzame stukjes poëzie van eigen hand laat aanbrengen (dit zou de anwb in overweging kunnen nemen): ‘dit is een monument van Hipparchus: ga in rechtvaardigheid!’, ‘dit is een monument van Hipparchus: een vriend mag je niet bedriegen!’ Zelfs de moord op Hipparchus is volgens Socrates een geval van pedagogische afgunst: omdat Hipparchus een grotere reputatie voor wijsheid heeft loopt een onderwijsbehoeftige jongeman naar hem over en de concurrenten nemen bloedig wraak.

Wist ik dat de Hipparchus over rendementsdenken ging? Nee, dat besef drong pas door op basis van de recente discussie over de universiteiten. Voor die tijd gebruikte ik andere termen en dacht ik dat hij over ‘winstbejag’ ging. Maar de vorm van de huidige discussie herinnerde me aan die dialoog: de rendementsdenkers worden verketterd door studenten, docenten, en, handig en razendsnel, zelfs door de minister van Onderwijs. Daar keek iedereen van op, want nu leek alles de zelf veroorzaakte schuld te worden van colleges van bestuur en faculteitsbesturen. Maar ook die ontkenden natuurlijk rendementsdenkers te zijn. Een enkeling als Ben Tiggelaar gooide de kont tegen de krib en betoogde dat rendementsdenken juist goed was. Om dat voor elkaar te krijgen moest hij wel het concept aan zo’n drastische socratische revisie onderwerpen dat ook zijn mening naadloos bleek aan te sluiten bij wat inmiddels een consensus was geworden. Rendementsdenken en onderwijs, dat gaat niet goed samen. Waarde en onderwijs, dat is een ander verhaal.

Hoewel iedereen ontkent eraan te doen, lijdt het toch geen twijfel dat het klimaat aan onze universiteiten verstikkend bepaald wordt door tellen en rekenen, terwijl economische overwegingen op willekeurige momenten ook opeens weer géén rol lijken te spelen. We willen kleinschaligheid, want dat hoort bij een kwaliteitscultuur, maar de kleinschalige studierichtingen met hun uitstekende onderwijsklimaat in de geesteswetenschappelijke faculteiten worden met groot argwaan bekeken, want die kunnen niet uit. We weten dat we groot moeten denken, niet nationaal, maar Europees en mondiaal, en dat we daarvoor academische, diepgaande en op onderzoek gebaseerde kennis nodig hebben van talen en culturen. Maar de schaarste van specialisten in wat ‘de kleine talen’ is gaan heten leidt er curieus genoeg niet toe dat die specialisten meer waard worden en dat er dus alle reden is om per student Duits meer geld te investeren dan, pakweg, per student economie.

Tellen en meten zelf lijkt ook een wat willekeurige exercitie: studenten worden niet meegeteld als ze een bijvak doen, of een tweede studie. Dat levert taferelen op zoals aan de kaak werd gesteld door UvA-docenten Noors en Deens in NRC Handelsblad: hun lokaal zit vol, maar het beeld dat er maar één student als hoofdvakker staat ingeschreven in een jaar is bepalend. Hoe kan een overheid ontmoedigen dat gemotiveerde studenten extra studiepunten halen, misschien zelfs een hele studie erbij doen, terwijl ze tegelijkertijd luid moppert op de zesjescultuur waar juist die studenten zich met gemak aan ontworstelen?

En wat de ‘omvang’ van die kleine talen betreft: in de top-25 van talen met de meeste sprekers ter wereld staat Spaans op 3, Arabisch op 4, Russisch op 7, Portugees op 8, Duits op 10, Frans op 14 en Italiaans op 21 (met nog steeds 59 miljoen sprekers). Leidse slavisten merkten in de Volkskrant op dat het straks communicatief voor Nederland richting Oosten wel zo’n beetje ophoudt achter Oldenzaal.

Wat ook niet helpt is een dreigende verdeel-en-heers-strategie, die financiële maatregelen rechtvaardigt door inhoudelijk de leden van de academische gemeenschap tegen elkaar uit te spelen. De studenten worden beroofd van hun studiefinanciering, maar krijgen te horen dat ze nu natuurlijk wel eindelijk recht hebben op behoorlijk onderwijs! Kwaliteitscultuur, daar gaan we in investeren. Alsof de docenten al die tijd gedacht hadden: die studenten braden er de boter uit en zolang ze gefinancierd worden hoeven wij ons best niet te doen.

Hoe maak je plannen voor een kwaliteitscultuur – op zich natuurlijk geen beroerd idee van het ministerie? Ja, toch wel weer verrassend: door de universiteiten te vragen naar hun ervaringen en best practices en die dan in een beleidsdocument te zetten. Kennelijk zijn het dus juist de universiteiten die eigenlijk best blijken te weten wat toponderwijs is, en meer nog: die ook de moeite nemen om dat te verzorgen. Maar hoe naar is het dan om vervolgens de studenten te troosten voor het gederfde geld door te zeggen dat de universiteiten nu kwaliteitseisen voor het onderwijs krijgen opgelegd, en dat het geld dat van de studenten is afgepakt daarin geïnvesteerd gaat worden. We starten meteen met die kwaliteitscultuur en het geld komt in 2018…

Met een fractie van het extra defensiebudget kun je ook zorgen dat we mensen hebben die iets snappen van de Russen en hun cultuur

En, o ja, we moeten natuurlijk meten of de kwaliteit er is, dus de universiteiten zien met angst en beven een nieuwe serie controles op zich af komen. Kwaliteit wordt dan gedefinieerd door meetbare ‘operatoren’, en wat je meet is waar. Maar niet alles wat waar en waardevol is, is ook meetbaar. We meten wat zich laat meten, en definiëren kwaliteit als datgene wat meetbaar is. Universiteiten gaan zich zo gedragen dat datgene wat zich laat meten klopt, en ze zouden zowaar op de gedachte kunnen komen dat wat niet meetbaar is er minder toe doet (al zie ik dat men zich vooralsnog overal tegen die perverse prikkel verzet): het grote verzamelen van gegevens kan weer van start.

Het treurige is dat dit gevaar dreigt zelfs nu we een minister hebben die weet wat onderwijs is, die vertrouwd is met universiteiten en hogescholen, en die zichtbaar van uiterst goede wil is. Wat maakt het zo verschrikkelijk moeilijk om het bureaucratische beest te temmen? Keer op keer worden op zichzelf niet onzinnige beleidsvoornemens in bestuurslaag na bestuurslaag naar beneden doorvertaald als regels, formulieren en formatjes. De politiek helpt niet. Elke keer als zich een incident voordoet, lopen de emoties hoog op en wordt er onmiddellijk gevraagd om maatregelen, regels, verscherpte controle. En dat graag systeembreed uitrollen.

Aan de andere kant is er de voortdurende klacht over toenemende bureaucratisering en regelzucht van de overheid, geluiden die niet alleen uit de maatschappij maar ook uit de politiek zelf komen. Met publieke verontwaardiging is het gemakkelijk scoren, en het vereist grote zelfbeheersing en een principieel terughoudende houding om gedoseerd en proportioneel op incidenten te reageren. Overmatige regel- en controlezucht is overal ellendig, maar voor een universiteit is het dodelijk.

De universiteit is de omgeving waar slim de norm is zonder bovengrens. De mooiste dingen gebeuren er als mensen kunnen leven naar een ideaal van zo ver mogelijk uitgaan boven de verwachtingen. Dat wordt beloond met waardering en succes. Zo willen we ons onderzoek doen en velen van ons richten zo ons onderwijs in. Wetenschap als systeem beloont uitschieters en excellentie (een andere discussie is of die excellentie altijd individueel gedefinieerd moet worden, of dat er niet ook meer naar excellente groepen gekeken moet worden, waarbinnen individuen verschillende rollen kunnen vervullen). Wie een deken van regels, rapportages en formulieren over een organisatie uitbreidt, geleid door angst voor misbruik en rotte appels, creëert op z’n best een klimaat van degelijke middelmaat. De uitschieters zijn te excentriek en worden getemd en gedempt, mensen die net onder de norm zitten, worden met zo’n systeem misschien (misschien!) net binnenboord gehouden. De echte probleemgevallen vang je er niet mee, terwijl de werkvloer die gevallen meteen kan aanwijzen. Pak die aan, met chirurgische precisie, en stop de systematische verwurging. De universiteiten snakken naar adem. Ruimte en vertrouwen geven vergt moed: je neemt het beperkte risico van de ‘free rider’. Maar je vergroot aanzienlijk de kans op excellentie. En daar hoort het om te gaan aan een universiteit.

Onze maatschappij is momenteel ‘low trust’, wat per definitie een benepen klimaat oplevert. Aan de universiteit zijn de broeikaseffecten van deze klimaatproblematiek acuut voelbaar. Het is de hoogste tijd om de zure regen van controlemaatregelen en de overmatige uitstoot van zelfstudies, urenberekeningen en andere navelstaarderige statistiekjes, waarvan de productie onevenredig veel tijd kost, te beperken. Het universitaire broeikaseffect is het pijnlijkst zichtbaar in het verstikkende visitatieregime, een eindeloze reeks controles van de bachelor, de master, de research master, de mid-term visitatie et cetera, et cetera, vrijwel jaar in, jaar uit, met meters en meters van gegevens. Als de minister kans ziet om daar iets aan te doen zou er veel gewonnen zijn.

Wij hebben een grote dichtheid van internationaal gerenommeerde universiteiten: ga uit van vertrouwen, leg de verantwoordelijkheden waar ze horen, en laat dan vanzelfsprekend ook verantwoording afleggen, want we werken met belastinggeld. Ik heb nog nooit een docent gesproken die ertegen is dat haar colleges worden geëvalueerd, dat haar onderwijs besproken wordt bij haar functioneringsgesprek, of dat er bij het collegiale overleg onderwijsideeën worden uitgewisseld.

Docenten voelen verantwoordelijkheid voor hun onderwijs, zolang ze niet te horen krijgen hoeveel minuten ze mogen besteden aan het begeleiden van een scriptie. De universiteit voelt zich verantwoordelijk voor haar onderwijs en zal dus aan haar faculteiten vragen hoe het staat met die evaluaties, de functioneringsgesprekken et cetera. En of er ook iets gebeurt met kritiek. Het is de verantwoordelijkheid van de universiteit om ervoor te zorgen dat zij de interne kwaliteitszorg op orde heeft. De overheid hoeft niet meer te doen dan te toetsen of dat laatste het geval is. Instituutsaccreditatie. Terug op de werkvloer zijn we wel blij met adviezen van ervaren collega’s: er is niets op tegen om af en toe een commissie van ‘peers’ langs te krijgen om ideeën uit te wisselen. Maar advisering en beoordeling horen gescheiden trajecten te zijn.

Maar afgezien van dit alles is er één probleem waar de overheid steeds omheen loopt, de spreekwoordelijke ‘elephant in the room’, ditmaal in de gedaante van een gigantisch en helemaal leeg spaarvarken. Het ministerie heeft vanaf het begin het rapport-Veerman over de toekomst van het hoger onderwijs omarmd, met uitzondering van de financiële paragraaf. Hoe lang wordt er al niet meer geïnvesteerd in onze academies? De studentenpopulatie is geëxplodeerd, de staven zijn kleiner geworden, onderzoeksgeld is bij de universiteiten weggehaald en wordt in landelijke competitie verdeeld. Van dat onderzoeksgeld is een groot deel geoormerkt voor de zogenaamde topsectoren, waarmee wetenschapsbeleid op slag werd vervangen door industrieel beleid.

De universiteiten werken met een financieel verdeelmodel, waarbij studiepunten leidend zijn. Wie meer studiepunten ‘verdient’, krijgt een groter deel van de taart. Maar de taart zelf groeit niet. Opleidingen en faculteiten zijn bezig met een wapenwedloop waarbij de docenten worden aangemoedigd om meer en meer studiepunten te genereren, die dan per stuk minder en minder waard worden. Dit is een Verelendungs-model. En er is maar één remedie, waarop rapport na rapport en alle gezaghebbende instanties wijzen: er moet systematisch en structureel geld bij.

‘We zijn geen varkens. Dus zijn we geïnteresseerd in de cultuur- geschiedenis van de mens’

Natuurlijk, we kunnen het defensiebudget gaan versterken, maar met een fractie van dat geld kun je ook zorgen dat we een aantal mensen hebben die iets snappen van de Russen, van hun cultuur en hun geschiedenis, en die met ze kunnen praten. Zelfs al moeten we daarvoor ons kennelijk geadopteerde principe van ‘niets ten Oosten van Oldenzaal’ overboord zetten.

Een frappant aspect van de discussie die op scherp werd gezet door de Maagdenhuis-bezetters is dat de geesteswetenschappen opeens alleen maar vrienden lijken te hebben. Vrijwel zonder dissonanten betoont het hele koor van betrokkenen en commentatoren zich overtuigd voorstander van Bildung en van taal- en cultuurstudies. De enkele uitzondering komt met het soort rendementsdenken aanzetten dat verder iedereen nu kennelijk verwerpelijk en politiek incorrect vindt, maar dat universitaire bestuurders toch ook weer niet zelf verzonnen hebben. Wat is de waarde van de geesteswetenschappen?

Classici zijn geroutineerd in het verschaffen van antwoorden op die kritische vraag: niet alleen zitten zij in de hoek van de ‘kleine talen’, hun talen zijn ook nog dood. Zij bestuderen vanuit allerlei invalshoeken een antieke beschaving in een bepaalde periode en een bepaald gebied. Een beschaving met taal en literatuur, politiek, geschiedenis, militaire expedities, religie, wetenschap, materiële cultuur en wat er verder maar aan een beschaving te pas komt. Ook nog een beschaving waarin de landen van de Europese gemeenschap een gemeenschappelijke erflater zien, wat natuurlijk meteen een fraai begin van een antwoord oplevert.

De bandbreedte van antwoorden op de vraag naar zin, nut en waarde van de studie van de Oudheid is groot. De principiële rationale voor het beoefenen van taal- en cultuurstudies luidt grosso modo: ‘We zijn geen varkens. Dus zijn we geïnteresseerd in de cultuurgeschiedenis van de mens in het algemeen en die van onszelf in het bijzonder.’ Soms op scherp gesteld door de toevoeging: ‘Nut is niet nodig, waarde is genoeg.’ Maar je hoeft niet lang te zoeken om een hele serie antwoorden te vinden waarin nut en waarde elkaar niet uitsluiten. Wie de klassieken bestudeert komt met alle grote vragen over leven en dood, individu en samenleving, moraliteit, schoonheid en zingeving in contact en is in één klap ingeplugd in de hele West-Europese cultuurgeschiedenis van denkers die immers allemaal óók diezelfde teksten kenden en ernaar verwezen, zelfs als ze zich ertegen afzetten. Een prachtige basis voor kritisch burgerschap.

Iedereen die een historische periode bestudeert neemt zijn of haar eigen tijd mee. Dat verklaart waarom er in de jaren zeventig van de vorige eeuw schitterende studies geschreven werden over de positie van de vrouw in de Oudheid en over Griekse homoseksualiteit. Het waren de vragen van het moment die de blik scherpten voor materiaal uit de Oudheid dat tot dan toe niet op waarde was geschat. De identificatie van rendementsdenken in de Hipparchus demonstreert hetzelfde verschijnsel. En een nieuwe onderzoeksagenda van de Nederlandse classici is ook een voorbeeld van een probleemstelling die opkwam naar aanleiding van een modern verschijnsel, en waarmee een fundamentele paradox uit de wereld van de Oudheid lijkt te kunnen worden opgelost terwijl de classici tegelijk iets kunnen bijdragen aan moderne discussies.

Dat nieuwe onderzoek gaat over de vraag hoe innovaties ‘verankerd’ raken binnen de cultuur waarvoor ze bedoeld zijn. Innovatie is natuurlijk een typisch thema van vandaag. Wij hebben de neiging om de hele kwestie te delegeren aan de natuurwetenschappers, en de technische en medische wetenschappers. Maar om een uitvinding tot een succesvolle innovatie te laten worden is de menselijke factor cruciaal. Mensen moeten vernieuwingen begrijpen, accepteren, wenselijk vinden en inpassen in hun wereldbeeld. De Nederlandse classici van de onderzoekschool oikos kijken daarbij speciaal naar fenomenen van ‘verankering’, zoals zij het noemen. Wie met deze begrippen in het achterhoofd naar de Oudheid kijkt, kan een bijzonder probleem oplossen.

Oudheidkundigen hebben vaak geconstateerd dat de Grieken (zoals de Leidse graecus Van Groningen het formuleerde) ‘in the grip of the past’ waren, altijd maar bezig met hun verleden. Maar tegelijk is de Atheense cultuur van de vijfde eeuw ongehoord vernieuwend, op allerlei terreinen. Sinds de classici oog hebben voor principes van innovatie kunnen ze zien dat die twee zaken niet tegenover elkaar staan, maar bij elkaar horen: de Atheners verankerden hun innovaties in allerlei vertrouwde verbanden met het verleden.

De gedachte van het ‘verankeren van innovatie’ kun je vervolgens weer mee terug nemen naar vandaag. En dan zie je dat de manier van ‘tanken’ van een elektrische auto wel verdacht veel lijkt op wat we gewend waren met auto’s met benzinemotor. En dat de manier waarop in de Amerikaanse rechtspraak een volstrekt nieuw fenomeen als ‘Obamacare’ getoetst wordt aan een grondwet, die daar natuurlijk principieel niets over zegt, als een ‘verankeringspraktijk’ kan worden beschouwd. De partijen proberen om strijd hun visie op Obamacare te verdedigen, en wie het best zijn visie verankert in de grondwet wint het proces. De grondwettigheid van Obamacare werd uiteindelijk gered door het te beschouwen als een vorm van belastingheffing – iets wat de federale overheid grondwettelijk is toegestaan. Anchoring Innovation.

‘Anchoring Innovation’: de protesterende Amsterdamse studenten deden min of meer instinctief iets wat hun acties op slag op hun plaats deed vallen voor het grote publiek: ze bezetten het Maagdenhuis, en namen daarmee hun plaats in in de geschiedenis van een ritueel dat sinds mei 1969, de oerbezetting, op gezette tijden herhaald werd. Ze wilden iets heel nieuws, de Nieuwe Universiteit, maar die wens van vernieuwing werd effectief verankerd in het verleden. De reactie van bestuurders leek aanvankelijk ook vertrouwd: repressie, later vervangen door een meer welwillende aanpak. Het grote publiek is misschien niet massaal op de hand van de studenten zelf, maar lijkt ditmaal toch wel van harte de diagnose van een aantal door hen benoemde problemen te onderschrijven. Nu nog iets doen! Graag mét Socrates.


Ineke Sluiter is hoogleraar klassieke taal- en letterkunde aan de Universiteit Leiden


Beeld: Nicolas Guibal, Socrates geeft les aan Perikles, 1780 (Landesmuseum Württemberg)