Onverhoeds keek hij me weer aan. Gewoon, omdat ik mijn mail opende, en er een prijs in het leven bleek te zijn geroepen naar hem vernoemd. En nog iets. Was het een beurs, voor aankomende schrijvers? Of een jaarlijks terugkerende lezing in Alkmaar, de plaats waar hij opgroeide? Ik heb geen zin meer die mail terug te zoeken. Hij werd verstuurd op de dag dat hij 54 zou zijn geworden, ware het niet dat hij zichzelf voortijdig van het leven had verlost. Is het twee jaar geleden?
Het is niet dat ik hem heel goed persoonlijk kende. Ik kende hem zoals heel veel mensen hem kenden. Maar ik ken wel een paar mensen goed van wie ik weet dat ze nog steeds intens verdrietig zijn over het feit dat hij er niet meer is. En als ik dan opeens zijn foto zie, zijn alerte blik, vitale voorkomen, dan denk ik toch weer onverminderd: ach.
Hoe spijtig.
Zul je altijd zien dat dan de duvel zijn entree maakt. Gewoon, een paar dagen later, in een onverwachte setting. Het was een klein feestje, we hadden het over de verhalen van Alice Munro. Een meisje met literaire plannen – ze stuiterde een beetje, ze had net een contract getekend voor een roman – vertelde dat Alice Munro een van haar lievelingsschrijvers was.
‘Ze ziet er zo onschuldig uit’, zei ze. ‘Maar ze schrijft héle erge dingen.’
Ik ben een slecht persoon. Ik voelde diep in mij iets acuut het overnemen, en het zal vervolgens van mijn gezicht te scheppen zijn geweest.
Misprijzen.
Wantrouwen.
Al die dingen die je lelijk maken, en dan heb ik jaloezie nog niet genoemd.
Ik heb liever dat een aanstormende figuur zegt dat Maarten ’t Hart een van haar lievelingsschrijvers is. Daar zit iets haalbaars in, iets niet-dweperigs. Daarbij komt dat Maarten ’t Hart het voor me was toen ik 25 was. Nu mag iedereen hem hebben.
Maar toen zei het meisje nog iets, en ik schaamde me meteen. Ze was Alice Munro gaan lezen door iets wat Joost Zwagerman over haar had geschreven. Hij had gerefereerd aan een verhaal waarin een vrouw spijt heeft van hoe ze tegen een medereiziger in de trein heeft gedaan als ze hoort dat diegene kort erna zelfmoord heeft gepleegd.
Zelfmoord, dacht ik.
En ik dacht: o ja, dat verhaal. Wat was dat ook weer?
Zelfmoord, dacht ik opnieuw.
Joost Zwagerman schreef over zelfmoord voordat hij het zelf pleegde. Dat wist ik natuurlijk wel, maar ik had dit onschuldige stuk kennelijk over het hoofd gezien.
Thuis zocht ik het meteen op, alsof het alsnog de sleutel zou kunnen bevatten. Het stuk, gedateerd 18 april 2012, gaat over het taboe om de eigen levenservaring mee te laten spelen bij de waardering van een literair kunstwerk. Zwagerman kwam erop door een verhaal van Ger Groot, die bekende het niet droog te kunnen houden bij het net genoemde verhaal van Munro. Chance heet het. Groot had zelf iets dergelijks meegemaakt, vandaar. Zijn ervaring was vertelbaar geworden, en dat feit op zich bood soelaas.
Er bestaan geen onschuldige verhalen. Geen goeie tenminste.
In Munro’s verhaal is de zelfmoord een klein, toevallig incident helemaal in het begin van het verhaal, maar als je er even over doordenkt – wat ik nu doe – is het gebeurde bepalend voor de verdere handelwijze van de hoofdpersoon.
‘Ik zie er niet wreed uit’, zegt ze tegen een andere medereiziger. ‘Maar ik ben het wel.’
Deze zegt tegen haar: ‘Ik denk dat dit onbelangrijk is. Er zullen dingen in je leven gebeuren – er zullen waarschijnlijk dingen in je leven gebeuren – waardoor dit onbelangrijk zal lijken. Andere dingen waarover je je schuldig kunt voelen.’
Achteraf gezien gaat dit verhaal over wat iemand tot bepaalde keuzes in haar of zijn leven brengt; of veel, zo niet alles te herleiden is tot het proberen te dempen van schuld. En net zoals het verhaal van Munro een paar boobytraps bevat, zo is ook de ogenschijnlijk glasheldere tekst van Zwagerman, getiteld De roman als huisapotheek, mag dat?, suggestief, en een beetje verhullend.
Een betoog lang doet hij alsof hij een overzichtelijke kwestie te pakken heeft – mag je huilen bij literatuur? – pompidom Nabokov, Matsier, ladida Brouwers, ’t Hart – om helemaal aan het eind opeens het babbelscherm op te trekken.
‘Ik zelf lees deze dagen de zojuist verschenen dichtbundel Echte mannen scheiden niet, van Erik Jan Harmens en Rick de Leeuw’, schrijft hij. ‘Het is hier niet de plaats om te vertellen wat ik van die bundel vind.’
Wat wel blijkt uit de twee zinnen die hij er toch nog aan wijdt, is dat hij een driedubbele schaamte voelde bij het lezen van de bundel en het effect dat die op hem had. En dat er niets was dat hem daarbij soelaas kon bieden.